Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft twee deelen: I. De rechte oorsake van der Heydenen verstooringe. II. Valsche oorsake van sulcx. | |
I.1HOort Israël! ghy sult heden over de Iordane gaen, dat ghy in-komt om in te nemen de Volckeren, die grooter ende stercker zijn dan ghy; groote steden, bemuert zijnde tot in den Hemel: | |
2Een groot lanck volck, de kinderen Enakim, Ga naar margenoot+ die ghy gekent hebt, van dewelcke ghy oock gehoort hebt: Wie kan tegen de kinderen Enaks bestaen? | |
3So sult ghy weten heden, dat de HEERE uwe Godt gaet voor u henen, een verteerende vyer; Ga naar margenoot+ Hy salse verdelgen, ende salse neder-werpen voor u henen; ende salse verdrijven, ende om-brengen haestelijck; gelijck u de HEERE gesproken heeft. | |
4Wanneerse nu de HEERE uwe Godt uyt-gestooten heeft voor u henen; so en spreeckt niet in uw’ herte: De HEERE heeft my hier in-gevoert, dit lant in te nemen, om mijner gerechtigheyt wille: so doch de HEERE dese Heydenen verdrijft voor u henen, Ga naar margenoot+ om hares godtloosen wesens wille: | |
5Want ghy en komt niet daer in, haer lant in te nemen, om uwer gerechtigheyt ende uwes op-rechten herten wille: maer de HEERE uwe Godt verdrijft dese Heydenen, om hares godtloosen wesens wille, dat Hy het woort houde, Ga naar margenoot+ dat de HEERE gesworen heeft uwen vaderen, Abraham, Isaac ende Iacob. | |
II.6SO weet nu, dat de HEERE uwe Godt u niet om uwer gerechtigheyt wille dit goede lant geeft in | |
[Folio 80v]
| |
te nemen: nademael ghy een halsstarrigh volck zijt. | |
7Gedenckt, Ga naar margenoot+ ende en vergeet niet, hoe ghy den HEERE uwen Godt vertoorndet in de woestijne: van dien dage aen, doe ghy uyt Egypten-lant trockt, tot dat ghy-lieden gekomen zijt aen dese plaetse, zijt ghy ongehoorsaem geweest den HEERE: | |
8Want in Horeb vertoorndet ghy den HEERE alsoo, Ga naar margenoot+ dat Hy van toorn u wilde verdelgen: | |
9Doe ick op den bergh gegaen was, om de steenen tafelen t’ ontfangen, de tafelen des verbondts, dat de HEERE met u-lieden maeckte; Ga naar margenoot+ ende ick veertigh dagen ende veertigh nachten op den bergh bleef, ende geen broot en at, ende geen water en dronck: | |
10Ende my de HEERE de twee steenen tafelen gaf, Ga naar margenoot+ met den vinger Godts beschreven: ende daer op alle de Woorden; gelijck de HEERE met u-lieden uyt het vyer op den bergh gesproken hadde, Ga naar margenoot+ op den dagh der versamelinge. | |
11Ende nae de veertigh dagen ende veertigh nachten, gaf my de HEERE de twee stenen tafelen des verbondts, | |
12Ende sprack tot my: Maeckt u op, gaet rasch af van hier; want uw’ volck, dat ghy uyt Egypten gevoert hebt, Ga naar margenoot+ heeft het verdorven: sy zijn haestelijck af-getreden van den wegh, dien Ick hen geboden hebbe; sy hebben hen een gegoten beelt gemaeckt. | |
13Ende de HEERE sprack tot my: Ick sie, Ga naar margenoot+ dat dit volck een halsstarrigh volck is: | |
14Ga naar margenoot+ Laet af van my, dat Ickse verdelge, ende haren name uyt-delge onder den Hemel: Ick wil uyt u een stercker ende grooter volck maken, dan dit is. | |
15Ende als ick my keerde, ende van den bergh ginck, die met vyer brandde; ende de twee tafelen des verbondts op mijne beyde handen hadde: | |
16Doe sagh ick, ende siet, doe haddet ghy u aen den HEERE uwen Godt versondigt, dat ghy u een gegoten kalf gemaeckt, ende haestelijck van den wegh getreden waret, dien u de HEERE geboden hadde. | |
17Doe vattede ick beyde tafelen, ende wierpse uyt beyde handen, ende brackse voor uwe oogen. | |
18Ende ick viel voor den HEERE, als ten eersten, veertigh dagen ende veertige nachten; ende en at geen broot, ende en dronck geen water, om aller uwer sonden wille, die ghy gedaen haddet, doe ghy sulck quaet dedet voor den HEERE, Hem te vertoornen. | |
19Want ick vreesde my voor den toorn ende grimmigheyt, daer-mede de HEERE op u-lieden vertoornt was, dat Hy u verdelgen wilde: doch de HEERE verhoorde my op dat mael oock. | |
20Oock was de HEERE seer toornigh op Aaron, dat Hy hem verdelgen wilde: doch ick badt oock voor Aaron ter selver tijt. | |
21Maer uwe sonde, het kalf, dat ghy gemaeckt haddet, Ga naar margenoot+ nam ick, ende verbrandde ’t met vyer, ende sloegh ’t in stucken, ende vermaelde ’t, tot dat het stof wiert; ende wierp het stof in de beke, die van den bergh vliet. | |
22Oock so vertoorndet ghy den HEERE te Ga naar margenoot* Thabeera, ende te Ga naar margenoot+ Massa, ende by de Ga naar margenoot++ Lust-graven. | |
23Ende doe Hy u-lieden uyt Kades-Barnea sondt, Ga naar margenoot+ seggende: Gaet op, ende nemet dat lant in, dat Ick u gegeven hebbe; so waert ghy ongehoorsaem des HEEREN monde uwes Godts, ende en geloofdet aen Hem niet, ende en hoordet nae sijne stemme niet: | |
24Want ghy zijt ongehoorsaem den HEERE geweest, so langh ick u gekent hebbe. | |
25Doe viel ick voor den HEERE veertigh dagen, Ga naar margenoot+ ende veertigh nachten, die ick daer lagh: want de HEERE sprack; Hy wilde u verdelgen. | |
26Maer ick badt den HEERE, ende sprack: Heere, HEERE, en verderft uw’ volck, ende uw’ erf-deel niet, dat ghy door uwe groote kracht verlost, ende met machtiger hant uyt Egypten gevoert hebt. | |
27Gedenckt aen uwe knechten, Abraham, Isaac ende Iacob: en siet niet aen de hardigheyt, ende het godtloos wesen, ende de sonde dese volcx: | |
28Op dat niet het lant segge, Ga naar margenoot+ daer uyt ghy ons gevoert hebt: de HEERE en kondese niet in ’t lant brengen, daer van Hy hen gesproken hadde; ende heeftse daerom uyt-gevoert, om dat Hy op hen gram was, dat Hyse doodde in de woestijne: | |
29Want sy zijn uw’ volck, ende uw’ erf-deel, dat Ghy met uwe groote krachten, ende met uwen uyt-gestreckten arm hebt uyt-gevoert. |
|