Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft drie deelen: I. Wetten van ’t gerichte. II. Van den Sabbath ende de Feesten. III. Belofte van den Engel, die de kinderen Israëls leyden soude. | |
I.1GHy en sult een valsche aenklage niet gelooven; Ga naar margenoot+ dat ghy eenen godtloosen bystant doet, ende een valsche getuyge zijt. | |
2Ghy en sult niet volgen de menighte tot ’et quade; ende niet antwoorden voor ’t gerichte, dat ghy nae de menighte van ’t recht wijckt. | |
4Wanneer ghy uwes vyants osse of esel ont-moett, Ga naar margenoot+ dat hy dwaelt; so sult ghy den selven weder tot hem leyden. | |
5Wanneer ghy den esel diens die u haet, Ga naar margenoot+ siet onder sijnen last liggen; wacht u, ende en laet hem niet: maer versuymt geerne het uwe, om sijnent wille. | |
7Zijt verre van valsche saken: Den onschuldigen ende rechtveerdigen en sult ghy niet dooden; want Ick en late den godt-loosen niet recht hebben. | |
8Ghy en sult geen geschenck nemen: Ga naar margenoot+ want de geschencken maken de siende blint, ende verkeeren de saken der rechtveerdigen. | |
9Ga naar margenoot* Ghy en sult de vreemdelingen niet onder-drucken: want ghy wetet om der vreemdelingen herte; dewijle ghy oock zijt vreemdelingen in Egypten-lant geweest. | |
11Maer in ’t sevende jaer, sult ghy het rusten ende liggen laten; dat de armen onder u volck daer van eten: ende wat overblijft, dat laet het wilt op den velde eten. Alsoo sult ghy oock doen met uwen wijn-bergh, ende olyf-bergh. | |
II.12Ga naar margenoot++ SEs dagen sult ghy uwen arbeyt doen; maer op den sevenden dagh sult ghy vieren: op dat uw’ osse ende esel rusten, ende uwer dienst-maegt soon ende vreemdelinck sich verquicken. | |
13Alles, wat Ick u-lieden geseyt hebbe, dat houdet: Ga naar margenoot* ende anderer Goden namen en sult ghy niet Ga naar margenoota gedencken, ende uyt uwen monde en sullen sy niet gehoort worden. | |
15Namelijck, Ga naar margenoot+ het Feest der ongesuerde brooden sult ghy houden, dat ghy seven dagen ongesuert broot eet, (gelijck Ick u geboden hebbe) om de tijt der maent Ga naar margenoot++ Abib; want in de selve zijt ghy uyt Egypten getogen: Ga naar margenoot* doch en verschijnt niet ledich voor My. | |
16Ende het Feest des eersten oogsts der vruchten, die ghy op ’t velt gezaeyt | |
[Folio 34v]
| |
hebt: ende het Feest der in-samelinge in den Ga naar margenootc uyt-ganck des jaers, wanneer ghy uwen arbeyt in-gesamelt hebt van den velde. | |
17Ga naar margenoot* Driemael ’s jaers sullen verschijnen voor den HEERE den Heerscher, alle uwe mans-persoonen. | |
18Ghy en sult Ga naar margenootd het bloet mijnes offers niet neven het suer-deegh offeren: ende het vette van mijn Feest en sal niet blijven Ga naar margenoot+ tot op den morgen. | |
19Ga naar margenoot++ De eerstelingen van de eerste vruchten op uwen velde, sult ghy brengen in ’t Huys des HEEREN uwes Godts: ende en sult het bocxken niet koken, terwijle ’t aen sijnes moeders melck is. | |
III.20☜SIet, Ga naar margenoot+ Ick sende eenen Engel voor u henen, die u behoede op desen wegh; ende brenge u aen de plaetse, die Ick bereydt hebbe. | |
21Daerom hoedt u voor sijn aengesichte, ende hoort nae sijne stemme, ende en verbittert Hem niet: want Hy en sal uwe overtredingen niet vergeven; ende mijn Naem is in Hem. | |
22Maer indien ghy sijne stemme sult hooren, ende doen alles wat Ick u seggen sal; Ga naar margenoot+ so wil Ick uwer vyanden vyant, ende uwer weder-partijders weder-partye zijn☞. | |
23Als nu mijn Engel voor u henen gaet, ende u brengt aen de Amoriten, Hethiten, Pheresiten, Cananiten, Heviten ende Iebusiten; ende Ickse verdelge: | |
24So en sult ghy hare Goden niet aen-bidden, Ga naar margenoot+ noch hen dienen; ende niet doen, gelijck sy doen: maer ghy sult hare Goden af-werpen, ende verbreken. | |
25Maer ghy sult den HEERE uwen Godt dienen, so sal Hy uw’ broot ende uw’ water segenen: Ga naar margenoot+ ende Ick wil [alle] de kranckheden van u af-wenden. | |
26Daer en sal geene misdrachtige noch on-vruchtbare in uwen lande zijn; Ga naar margenoot+ ende Ick wil u laten out worden. | |
27Ick wil mijnen schrick voor u henen senden, Ga naar margenoot+ ende al het volck vertsaegt maken, daer henen ghy komt: ende wil alle uwe vyanden in de vlucht geven. | |
28Ick wil oock horselen voor u henen senden, Ga naar margenoot+ die voor u uyt-jagen de Heviten, Cananiten ende Hethiten; | |
29Ick en wilse niet in een jaer voor u uyt-stooten: op dat niet het lant woest en worde, ende sich wilde dieren tegen u vermeerderen. | |
30Al-eenskens nae malkanderen wil Ickse voor u uyt-stooten: tot dat ghy wast, ende het lant besitt. | |
31Ende Ick wil uwe lant-palen setten aen de Schelf-zee, Ga naar margenoot+ ende der Philisteën zee, ende de woestijne tot aen ’t water: want Ick wil u-lieden in uwe hant geven de inwoonders dies lants; dat ghyse sult uyt-stooten voor u henen. | |
33Maer en laetse niet woonen in uwen lande; op dat sy u niet en verleyden tegen My: want indien ghy hare Goden dient, so sal ’t u tot eene ergernisse gedyen. |
|