Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vier deelen: I. Godt verhaelt sijn bevel wederom. II. Des volcks ongeloof. III. Mosis swackheyt in ’t geloove. IV. ’t Geslacht-register van Ruben, Simeon ende Levi. | |
I.2ENde Godt sprack met Mose, ende seyde tot hem: Ick ben de HEERE; | |
3Ende Ick ben verscheenen den Abraham, Ga naar margenoot+ Isaac, ende Iacob, dat Ick haer Almachtige Godt zijn wilde: maer mijn Naem HEERE, is hen Ga naar margenoota niet geopenbaert geworden. | |
4Oock hebbe Ick mijn verbondt met hen op-gericht, dat Ick hen geven wil het lant Canaan, het lant herer vreemdelinckschap, daer in sy vreemdelingen geweest zijn. | |
5Ende oock hebbe Ick gehoort de wee-klage der kinderen Israëls, dewelcke de Egyptenaren met hof-diensten beswaren; ende hebbe aen mijn verbondt gedacht. | |
6Daerom segt den kinderen Israëls: Ick ben de HEERE, ende wil u-lieden uyt-voeren van uwe lasten in Egypten,ende wil u redden van uwe hof-diensten, ende wil u verlossen door eenen uyt-gestreckten arm, ende door groote gerichten. | |
7Ende wil u-lieden aen-nemen my tot een volck, Ga naar margenoot+ ende wil uw’ Godt zijn: dat ghy-lieden bevinden sult, dat Ick de HEERE ben, uwe Godt, die u uyt-gevoert hebbe van den last Egypti: | |
8Ende u-lieden brachte in dat lant, daer over Ick hebbe Ga naar margenootb mijne hant op-geheven, dat Ick ’t geven soude Abraham, Isaac, ende Iacob: dat wil Ick u-lieden geven tot eygen, Ick de HEERE. | |
II.9MOse seyde sulcx den kinderen Israëls: doch sy en hoorden hem niet, van wegen suchten ende angst, ende van wegen harden arbeyt. | |
III.10DOe sprack de HEERE met Mose, seggende: | |
11Gaet in, ende spreeckt met Pharao, den Koninck in Egypten, dat hy de kinderen Israëls uyt sijn lant [trecken] late. | |
12Maer Mose sprack voor den HEERE, seggende: Ga naar margenoot+ Siet, de kinderen Israëls en hooren my niet; hoe soude my dan Pharao hooren? daer toe ben ick van onbesnedene lippen. | |
13Alsoo sprack de HEERE met Mose ende Aaron, ende gaf hen bevel aen de kinderen Israëls, ende aen Pharao den Koninck in Egypten; om de kinderen Israëls uyt Egypten-lant te voeren. | |
IV.14DIt zijn de hoofden in een yegelijck geslachte der vaderen. De kinderen Rubens, Ga naar margenoot+ des eersten soons Israëls, zijn dese: Hanoch, Pallu, Hezron, ende Charmi: dat zijn de geslachten van Ruben. | |
[Folio 26v]
| |
15De kinderen Simeons zijn dese: Iemuël, Iamin, Ohad, Iachin, Zohar, ende Saul, de soon des Cananëischen wijfs. Dat zijn Simeons geslachten. | |
16Dit zijn de namen der kinderen Levi in hare geslachten: Ga naar margenoot+ Gerson, Kahath, ende Merari; maer Levi wiert hondert ende seven-en-dertigh jaer out. | |
17De kinderen Gersons zijn dese: Libni ende Simei, in hare geslachten. | |
18De kinderen Kahachs zijn dese: Ga naar margenoot+ Amram, Iezehar, Hebron, ende Usiel: maer Kahath wiert hondert ende drie-en-dertigh jaer out. | |
19De kinderen Merari zijn dese: Mahali ende Musi. Dat zijn de geslachten Levi, in hare stammen. | |
20Ende Amram nam zijne moeye, Ga naar margenoot+ Iochebed, ten wijve; die baerde hem Aaron ende Mose: maer Amram wiert hondert ende seven-en-dertigh jaer out. | |
21De kinderen Iezehars zijn dese: Korah, Nepheg, ende Sichri. | |
22De kinderen Usiels zijn dese: Misaël, Elzaphan, ende Sithri. | |
23Aaron nam ten wijve Eliseba, de dochter Amminadabs, Nahassons suster; die baerde hem Nadab, Abihu, Eleazar ende Ithamar. | |
24De kinderen Korah zijn dese: Assir, Elkana, ende Abi-asaph. Dat zijn de geslachten der Koriten. | |
25Maer Eleazar, Aarons soon, die nam een van de dochteren Putiëls ten wijve; die baerde hem den Pinehas. Dat zijn de hoofden onder de vaderen van der Leviten geslachten. | |
26Dit is die Aaron ende Mose, Ga naar margenoot+ tot dewelcke de HEERE sprack: Voeret de kinderen Israëls uyt Egypten-lant, met hare heyren. | |
27Sy zijn ’t, die met Pharao den Koninck in Egypten spraken; op dat sy de kinderen Israëls uyt Egypten voerden: namelijck, Mose ende Aaron. | |
28Ende in dien dage sprack de HEERE met Mose in Egypten-lant: | |
29Ende seyde tot hem: Ick ben de HEERE; spreeckt met Pharao, den Koninck in Egypten, alles wat Ick met u spreke. | |
30Ende Mose antwoordde voor den HEERE: Ga naar margenoot+ Siet, ick ben van onbesnedene lippen; hoe sal my dan Pharao hooren? |
|