Lutherse Bijbel (1648)

Het xlvj. Capittel.

Heeft drie deelen: I. Iacob komt te Ber-Saba. II. Iacob komt in Egypten, met sijne kinderen ende kints kinderen, soo ge-noemt ende getelt worden. III. Iacob wort van Ioseph minnelijck onthaelt.

I.1

ISraël toogh henen met al dat hy hadde: ende als hy te Ber-Saba quam, offerde hy offerhanden den Godt sijnes vaders Isaacs.

2

Ende Godt sprack tot hem des nachts in den gesichte: Iacob, Iacob! Hy sprack: [Hier] ben ick.

3

Ende Hy sprack: ⁺ Ick ben Godt, de Godt uwes vaders: En vreest u niet in Egypten af te trecken; want aldaer wil ick u tot een groot volck maken.

+ Gen. 26,24. cap. 28,13. cap. 32,9. Gen.13,16. cap. 16,10. cap. 17,2. c. 22,17. c. 26,24. c. 35,11. c. 48,4.

4

⁺ Ick wil met u af in Egypten trecken, ende wil oock u hier op-voeren: ende Ioseph sal sijne handen op uwe oogen leggen.

+ Num. 20,15. Deut. 10,22. Jos. 24.4, 5, 6. Ps. 105.23, 24. Es. 52,4. Hos. 11,1.

II.5

^* DOe maeckte hem Iacob op van Ber-Saba; ende de kinderen Israëls voerden Iacob haren vader, met hare kinderkens ende wijven, op de wagens, die Pharao gesonden hadde, om hem te voeren.

* Act. 7,15.

6

Ende sy namen haer vee, ende have, die sy in ’t lant Canaan verworven hadden, ende quamen [alsoo] in Egypten: Iacob ende al sijn zaet met hem:

7

Sijne kinderen, ende sijner kinder kinderen met hem; sijne dochteren, ende sijner kinder dochteren, ende al sijn zaet, die bracht hy met hem in Egypten.

8

Dit zijn de namen der kinderen Israëls, die in Egypten quamen: ⁺ Iacob ende sijne sonen: De eerst-geboren Iacobs [soon], Ruben.

+ Exod. 1,2. c. 6,14. Num. 26,5. 1 Par. 5,1. etc. c. 6,1. etc. c. 7,1. etc. c. 8,1. etc.

9

De kinderen Rubens: Hanoch, Pallu, Hezron ende Charmi.

10

De kinderen Simeons: Iemuël, ⁺ Iamin, Ohad, Iachin, Zohar ende Saül, de soon van den Cananeeschen wijve.

+ Exod. 6,14. 1 Par. 4,24.

11

De kinderen van Levi: Gerson, ⁺ Kahath, ende Merari.

+ 1 Par. 6,1.

12

De kinderen van Iuda: Er, ⁺ Onan, Sela, Perez ende Serah; maer Er ende Onan, waren gestorven in ’t lant Canaan, maer de kinderen Perez; ⁺ Hezron ende Hamul.

+ Gen. 38.3, 7, 10.

+ 1 Par. 2,5.

13

De kinderen Isaschars: Thola, Pua, Iob ende Simron.

14

De kinderen Sebulons: Sered, Elon, ende Iahleël.

15

Dit zijn Leas kinderen, die sy Iacob baerde in Mesopotamien, met sijne dochter Dina: Die maken al te samen met sonen ende dochteren, drie-en-dertigh zielen.

16

De kinderen Gads: Ziphion, ⁺ Haggi, Suni, Ezbon, Eri, Arodi, ende Areli.

+ 1 Par. 5,11.

17

De kinderen Assers: Iemna, ⁺ Iesua, Iesui, Bria ende Serah haer suster; maer de kinderen Bria: Heber, ende Malchiël.

+ 1 Par. 8,30.

18

Dit zijn de kinderen van Silpa, die Laban gaf aen Lea sijne dochter, ⁺ ende sy baerde Iacob dese sestien zielen.

+ Gen. 29,24.

19

De kinderen van Rahel, Iacobs wijve: Ioseph, ende Ben-Iamin.

20

Ende Ioseph wierden geboren in Egypten-lant, ⁺ Manasse ende Ephraim;

+ Gen. 41,50. c. 48,5.

[fol. 22r]

die hem baerde Asnath, de dochter Potipheras, des Priesters te On.

21

De kinderen Ben-Iamins: ⁺ Bela, Becher, Asbel, Gera, Naaman, Ehi, Ros, Mupim, Hupim ende Ard.

+ 1 Par. 7,6. cap. 8,1.

22

Dit zijn Rahels kinderen, die Iacob geboren zijn, al te samen veertien zielen.

23

De kinderen Dans: Husim.

24

De kinderen van Naphthali: ⁺ Iachzeël, Guni, Iezer ende Sillem.

+ 1 Par. 7,13.

25

Dit zijn de kinderen van Bilha, ⁺ die Laban aen sijne dochter Rahel gaf, ende baerde Iacob dese seven zielen.

+ Gen. 29,29.

26

Alle zielen, ⁺ die met Iacob in Egypten quamen, die uyt sijne lendenen gekomen waren, (uyt-genomen de wijven sijner kinderen,) zijn alle te samen ses-en-tsestich zielen.

+ Deut. 10,22. Act. 7,15.

27

Ende de kinderen Iosephs, die in Egypten geboren zijn, waren twee zielen: alsoo dat alle zielen des huyses Iacobs, die in Egypten quamen, waren tseventigh.

III.28

ENde hy sant Iuda voor hem henen tot Ioseph, dat hy hen aen-wese nae Gosen: ende sy quamen in ’t lant Gosen.

29

Doe spande Ioseph sijnen wagen aen, ende toogh op, sijnen vader Israël te gemoete, nae Gosen: ende doe hy hem sagh, viel hy om sijnen hals, ende weende lange aen sijnen hals.

30

Doe sprack Israël tot Ioseph: Ick wil nu geerne sterven, nae dien ick u aengesichte gesien hebbe, dat ghy noch leeft.

31

Ioseph sprack tot sijne broederen, ende tot sijns vaders huys: Ick wil optrecken, ende Pharao boodschappen; ende tot hem seggen: Mijne broederen, ende mijns vaders huys is tot my gekomen, uyt den lande Canaan:

32

Ende ’t zijn vee-herders; want’et zijn lieden, die met vee om-gaen: haer kleyn ende groot vee, ende al wat sy hebben, hebben sy mede gebracht.

33

Wanneer u-lieden nu Pharao sal roepen, ende seggen: wat is uwe neeringe?

34

Soo sult ghy-lieden seggen: Uwe knechten zijn lieden, die met vee om-gaen, van onser jeucht op, tot nu toe; beyde wy, ende onse vaders: op dat ghy woonen moget in’t lant Gosen; ⁺ want wat vee-herders zijn, dat is den Egyptenaren een grouwel.

+ Gen. 43,32. Exod. 8,26.