Lutherse Bijbel (1648)
(2009)–Anoniem Lutherse bijbel (1648)– Auteursrechtelijk beschermdHeeft vijf deelen: I. Hoe Ioseph hem eyndelijck aen sijne broederen te kennen gegeven heeft. II. Hoe Ioseph sijne broederen getroostet. III. Iosephs bevel aen sijne broederen, om haren vader mede te brengen. IV. Hoe de sake aen Pharao is geopenbaret. V. Iosephs broederen reysen nae huys in’t lant Canaan. | |
I.1DOe konde hem Ioseph niet langer onthouden voor alle, die rontom hem stonden, ende hy riep: Laet alle man van my uyt-gaen: ende geen mensche stont by hem, doe hem Ioseph aen sijne broederen bekent maeckte. | |
2Ende hy weende luyde, dat het de Egyptenaren ende Pharaos gesin hoorden, ende sprack tot sijne broederen: | |
3Ick ben Ioseph: leeft mijn vader noch? Ga naar margenoot+ Ende sijne broederen en konden hem niet antwoorden, soo verschrickten sy voor sijn aengesichte. | |
II.4MAer hy sprack tot sijne broederen: Tredet doch hier tot my; ende sy traden toe. Ga naar margenoot+ Ende hy sprack: Ick ben Ioseph, uwe broeder, dien ghy-lieden in Egypten verkocht hebt. | |
5Ende nu, en bekommert u niet; Ga naar margenoot+ ende en dencket niet, dat ick daerom toornigh zy, dat ghy my hier henen verkocht hebt: want om uwes levens wille heeft my Godt voor u-lieden henen gesonden. | |
6Want dit zijn twee jaren, dat het dier in ’t lant is; ende ’t zijn noch vijf jaren, datter geen ploegen noch geen oogsten zijn en sal. | |
7Doch Godt heeft my voor u-lieden henen gesonden, dat hy u over-blijven late op aerden, ende uwe leven redde door eene groote reddinge. | |
8Ende nu, ghy en hebt my niet herwaerts gesonden: maer Godt, die heeft my tot eenen vader Pharaos gesettet, ende tot eenen heere over al sijn huys, ende eenen Vorst in gantsch Egypten-lant. | |
III.9HAestet u-lieden nu, ende trecket op tot mijnen vader, ende segget hem: Dat laet u Ioseph u soon seggen: Godt heeft my tot eenen heere in gantsch Egypten gesettet; komt af tot my, en vertoeft niet. | |
10Ghy sult in ’t lant Gosen woonen, ende nae by my zijn, ghy, ende uwe kinderen, ende uwer kinder kinderen, uwe kleyn ende groot vee, ende al wat ghy hebt. | |
11Ick wil u aldaer versorgen: want het zijn noch vijf jaren des dieren tijts; op dat ghy niet en verderft met u huys, ende alles wat ghy hebt. | |
[pagina fol.21v]
| |
12Siet uwe oogen sien ’t, ende de oogen mijns broeders Ben-Iamins; dat ick mondelijck met u spreke. | |
13Verkondiget mijnen vader alle mijne heerlijckheyt in Egypten, Ga naar margenoot+ ende alles wat ghy-lieden gesien hebt. Haestet u, ende komet neder met mijnen vader herwaerts. | |
14Ende hy viel sijnen broeder Ben-Iamin om den hals, ende weende: ende Ben-Iamin weende oock aen sijnen hals. | |
15Ende hy kuste alle sijne broederen, ende weende over hen: daer nae spraken sijne broederen met hem. | |
IV.16ENde als dit geruchte quam in Pharaos huys, dat Iosephs broederen gekomen waren; behaegde ’t Pharao wel, ende allen sijnen knechten. | |
17Ende Pharao sprack tot Ioseph: Segt uwen broederen: Doet dit [alsoo]; ladet uwe beesten, trecket henen: ende als ghy-lieden komet in ’t lant Canaan; | |
18Soo nemet uwen vader, ende uwe gesinde, ende komet tot my; ick wil u goederen geven in Egypten-lant, dat ghy eten sult het mergh in ’t lant. | |
19Ende gebiedt hen: doet dit [alsoo]; nemet tot u uyt Egypten-lant, wagenen tot uwe kinderkens ende wijven; ende voeret uwen vader, ende komet. | |
20Ende en siet uwen Ga naar margenoota huys-raet niet aen; want de goederen des gantschen Egypten-lants sullen uwe zijn. | |
21De kinderen Israëls deden alsoo: ende Ioseph gaf hen wagenen, nae Pharaos bevel; ende teringe op den wegh. | |
22Ende gaf hen allen, eenen yegelijcken een vier-kleet: maer Ben-Iamin gaf hy drie hondert silverlingen, ende vijf vier-kleederen. | |
23Ende sijnen vader sant hy daer by tien ezelen met goederen uyt Egypten geladen, ende tien ezelinnen met koorn, ende broot, ende spijse voor sijnen vader op den wegh. | |
V.24ALsoo liet hy sijne broederen; ende sy togen henen, ende hy sprack tot hen: En kijft niet op den wegh. | |
25Alsoo togen sy henen op van Egypten, ende quamen in ’t lant Canaan tot haren vader Iacob: | |
26Ende verkondigden hem, ende seyden: Ioseph leeft noch, ende is een heere in gantsch Egypten-lant: Maer Ga naar margenootb sijne herte dachte heel veel anders; want hy en geloofde hen niet. | |
27Doe seyden sy hem alle woorden Iosephs, die hy tot hen geseyt hadde: ende als hy sagh de wagens, die hem Ioseph gesonden hadde, om hem te voeren; soo wiert de geest Iacobs haers vaders levendigh. | |
28Ende Israël sprack: Ick hebbe genoegh, dat mijn soon Ioseph noch leeft: ick wil henen, ende hem sien, eer ick sterve. |
|