De lustige nachtegaal
(ca. 1800)–Anoniem Lustige nachtegaal, De– AuteursrechtvrijStem: Mijn schoone herderin.
5.
Helaas wat is de min!
Wanneer zij in 't begin
Een jongmans hart komt nemen in,
Die niet (als een Soldaat,)
Zijn vijand buiten slaat,
Die toont dat hij zijn vrijheid haat.
2.
Helaas! mijn eigen oog:
Was 't dat mij eerst bewoog,
Te achten 't minnen hemel hoog,
| |
[pagina 56]
| |
Toen ik aanzag een maagd,
Zoo schoon als d'aarde draagt,
Die heeft mijn hart terstond behaagd.
3.
Ik heb haar straks verklaard,
Dat ik was ongepaard,
En haar mijn min geopendbaard,
Ik bad haar dat zij zou,
Mij door de kuische trouw,
Haar geven tot mijn echte Vrouw.
4.
Zij toonde haar niet straf,
Noch sloeg mij ook niet af,
Dat mijne min couragie gaf;
Maar zij verzocht respijt,
Tot op een ander tijd;
Eer zij haar maakte het jawoord kwijt.
5.
Dus vrijd' ik jaar en dag,
Daar ik haar schoonheid zag:
Zij hoorde beleeft mijn mingeklag:
Beleeft was ieder woord,
Dat van haar wierd gehoord:
Dus heeft zij mij nog meer bekoord.
6.
't Volmaakte lijf was lank,
En als de sneeuw zoo blank,
Een stem als Nachtegaals gezank,
't Was magtiglijk gezet,
En fier en trots van tret:
Zachtjes van vel en poezel vet.
| |
[pagina 57]
| |
Een ieder kaakje koos
Tot eigen kleur en bloos,
Gelijk een aangename roos,
Haar lipjes als koral,
Gelijk een dunne wal,
Voorts witte tandjes schoon van stal.
8.
Een bruin gezigt en als
Een lelie wit haar hals;
En lief van taal met veel geschals,
En boden ieder oog,
Een smalle zwarte boog,
Van voorhooft schoon en magtig hoog.
9.
En als zij een deuntje kweelt,
Vertoont zij 't schoonste beeld,
Dat door natuur ooit is geteeld;
Het schijnt een Engelin,
Ia zelf de Mingodin,
Is niet volmaakter tot de min.
10.
Na dat ik langen tijd
Haar schoonheid heb gevrijd,
Zoo heeft zij mij bot afgezeid,
Ia met een vriend'lijkheid,
Die mij nog meer verleidt;
Maar ach helaas! ik ben haar kwijt.
11.
O heerlijk Schepsel! ach!
Wat baart gij mij geklag!
Wijl ik u niet genieten mag;
| |
[pagina 58]
| |
Wie dat uw schoonheid ziet,
Geraakt in groot verdriet,
Door dien hij mint en niet geniet.
12.
Vaart wel dan schoone Vrouw,
Helaas! ik ben in rouw,
Nogtans ik eerd' en diend' u trouw:
Maar ach! wanneer een maagd,
Een jongman niet behaagd,
Dat is een min die wordt beklaagd.
13.
Vaart wel volmaakte bloem!
En aller maagden roem,
Die ik Godin der Liefde noem;
Onvergelijkelijk schoon,
Vaart wel en zijt tot loon
Van een veel meer bemind persoon.
14.
Vaart wel mijn Engelin,
Vaart wel mijn Afgodin,
Vaart wel afbeeldsel van de min,
Vaart wel, vaart eeuwig wel,
Gij laat mij in het gekwel,
Ik blijf in druk hoe dat ik 't stel.
|
|