De lustige nachtegaal
(ca. 1800)–Anoniem Lustige nachtegaal, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Stem: Och! mijn allerliefste hart.
1.
Luistert toe Dienstmeisjes al,
Ik moet u wat raars verhalen,
Geschied in de Amstel palen,
Een heel aardig trouw-geval;
Een Iongman stelde zijn zinnen,
Op zijn Moeders Dienstmaagd schoon,
Die hij zoo ver komt te winnen,
Dat zij bij hem kreeg een zoon.
2.
Als dit kind ter wereld kwam,
Was deez' Maget heel verlegen,
Want haar vrouw die was daar tegen,
En was op dit Paar zeer gram,
Zij sprak Zoon gij zult haar laten!
Zij maakt' met deez' Maagd beding,
Gaf haar honderd schoon dukaten,
Die zij ook in dank ontving.
3.
Daar meê gaat deez' Maget heen,
Wenscht haar kleine kind te vreden,
En gaat haar terstond verkleeden,
Fraai van boven en beneên,
| |
[pagina 51]
| |
Als eene Hoornsche Boerinne,
Krullen, lokjes aan het hoofd,
Want zij dienen wou voor Minne,
Wie had 't immer ooit geloofd.
4.
Daar met een frische moed,
Ging deez' Maget met verkloeken,
Naar haar vrouws Besteedster zoeken,
Die zij daar ook juist ontmoet.
Iuffrouw huurde haar voor Minne
Over hare zoete Lam,
Die was heel wel na haar zinnen
Dat zij bij haar kindje kwam.
5.
Zij bedacht dan weer met spoed,
Om wat zeldzaamst te beginnen,
Maar de Iongman zijne zinnen
Heeft geneigd op staande voet,
Want ziet als het kindje schreiden
Zong zij, wist Popaatje dan,
Dat Mamaatje met verblijden,
U dus minde zoete man.
6.
Dit zong zij dan altemet,
't Geen de Iongman mislijk dochte:
Dat hij het wel onderzochte,
En daar naauwelijk op let,
Hij nam waar gelegenheden,
En sprak deze Maget aan,
Wat zingt gij somtijds voor reden
Die ik niet begrijpen kan?
| |
[pagina 52]
| |
7.
Wel sprak zij laat doch mijn Heer,
Deze zang u niet vervelen,
Mag ik met het kind niet spelen,
Ik zing dit somtijds wel meer,
Och zijt gij het mijn Annaatje!
Zijt gij 't Lief, of zijt gij 't niet?
Mij staat voor mijn zoete maatje,
Dat gij hebt een teeken ziet.
8.
Onder 't haar op 't voorhoofd dan,
Ik bespeur het waar te wezen,
Gij zijt mijne uitgelezen,
Ik twijfel er niet meer aan,
Wilt niet vreezen mijn beminden
Daar is een diamant op trouw,
Gij zult mijn trouwigheid bevinden,
Gij zult wezen mijne vrouw.
9.
De Iongman sprak zijn Moeder aan,
Onze Meid was lief en schoone,
In het hart spant zij de kroone:
Maar men ook niet loochenen kan
Dat onz' Minne is niet minder
Schoon en lief als onze Meid,
Wel hoe plagen ons de kinder,
Heeft Mama tot hem gezeid.
10.
Eerst was 't met de Meid te doen,
Wel zal dit niet wonder wezen,
Nu weer met de Min geprezen,
Hoe zijt gij zoo bijster groen?
| |
[pagina 53]
| |
Hadt gij maar de Meid genomen,
Zoo hadt gij de Moer van 't kind,
Dan waart gij weer uit deez' schromen,
Om dat gij haar ook bemint.
11.
Kwelt uw Mama daarom niet,
Het zal hem ten beste keeren,
Dan is 't eind mijner hartzeeren,
Mijnder kwelling en verdriet,
Geef mij maar 't lieve Minnetje,
Dan heb ik het al te gaar,
De meid en moeder van 't kindje,
Dan ben ik uit het bezwaar.
12.
Wel mijn Zoon wat 's dit gezeid?
Is dit onze maagd Annaatje?
Ia zij is 't sprak hij Mamaatje,
Wel is 't Anna onze meid!
Heb ik die gehuurd voor minne?
Wel ik ben daar in verward!
Wel hoe kun zij dit verzinnen?
'k Zie zij draagt een moeders hart.
13.
Daar in heeft zij niet misdaan,
Noch geen kwaad daar in bedreven,
Laat zij mij dan maar vergeven
Dat ik haar heb laten gaan,
Ik bid dan wilt niet gedenken,
Mijn misslagen en abuis,
Want mijn Zoon zal ik u schenken,
Kennen u voor kind in huis.
| |
[pagina 54]
| |
Nu gij kinders dan te zaam,
Wilt maar spoediglijk gaan trouwen,
Treffelijk de bruiloft houwen,
't Is mij lief en aangenaam,
Men zag daar met prachtigheden,
Trouwen dat geliefde Paar,
Dienstmeisjes doet zoo nu meden
Dan raakt gij uit het bezwaar.
|
|