De lustige nachtegaal
(ca. 1800)–Anoniem Lustige nachtegaal, De– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Stem: Als Annette haar minneklagten.
1.
Laatst beminde ik een meisje,
Zoo schoon als 't schoonste morgenrood:
Ik sprak ach schoone hoort een reisje,
En zij ijlings van mij vloodt,
Maar de Min-god was mij gunstig,
Daar hij mij haar inhalen deed;
O liefde! liefde! waart gij zoo gunstig,
Dat gij mijn smart verminderen deed. bis.
2.
Mijn zinnen stonden toen zoo duister,
Dat ik schier mij zelfs niet kon,
Zij waren gansch berooft van luister,
Zonder dat ik spreken kon,
Maar de Min-god was niet gunstig;
Daar hij mij wanhopen deed;
O liefde! liefde! waart gij zoo gunstig,
Dat gij mijn smart verminderen deed. bis.
3.
Naauwlijks was ik bij haar getreden,
Of zij vloodt weer van mijn heen,
Ik sprak schoone hoort mijn reden,
En verhoort eens mijn gebeên;
Maar de Min-god was niet gunstig,
Daar hij mij wanhopen deed,
O liefde! liefde! waart gij zoo gunstig,
Dat gij mijn smart verminderen deed. bis.
| |
[pagina 41]
| |
4.
Toen zij ten tweeden was gevlogen,
En zij mij alleen liet staan,
Stond ik met tranen in de oogen,
Zonder dat ik mij kon beraan,
Toen borst ik uit in droeve klagten,
En ik weende dag en nacht,
O liefde! liefde! waart gij zoo gunstig,
Dat gij mijn smart verminderen deed. bis.
5.
Neen de Min-god geeft geen klagten,
Maar hij mat mij telkens af,
Nooit wil hij mijn pijn verzachten,
Maar hij sleept mij in 't graf,
Lieve liefde schenkt genade,
En drijft haar pijl ook in haar hart,
O liefde! liefde! waart gij zoo gunstig,
Dat gij mijn smart verminderen deed. bis.
6.
De liefde is de grootste kwelling,
Die de mensch ooit hebben kan,
Ieder mint na zijne stelling,
Zoo wel de vrouwen als de mans,
Maar in de zoete huwelijksdagen,
Leidt men elkaar door lief en leed,
O liefde! liefde! waart gij zoo gunstig,
Dat gij mijn smart verminderen deed. bis.
7.
Die zich zelf heeft neergezeten,
En zijn zinnen stelt tot min,
Maar nu buiten zijn geweten,
Komt er nog een ander in,
| |
[pagina 42]
| |
Maar elk past doch op de zijnen,
Dat hem die nooit ontnomen wordt,
En men leeft eenig alle zijn dagen,
Ia zelfs tot in de laatste stond. bis.
8.
Tot het slotvers zal ik gebruiken,
Wie gij ook zijt al van de min,
Doch ik raad', laat u niet bruijen,
Maar elk zoekt er een na zijn zin,
Want hier gemeld ik ben bedrogen,
Dus raad ik u altemaal,
Dat gij ook regt ziet wie dat gij voor hebt,
Of gij vaart als ik gevaren ben. bis.
|
|