De lustige nachtegaal
(ca. 1800)–Anoniem Lustige nachtegaal, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Op een vrolijke wijs.
1.
Och! wat is mij al overkomen,
Op mijn laatste togt die ik deê,
Ieder mensch zou daar voor schromen:
Zoo ik 't verhaal hem deele meê.
Naauwlijks waren wij gevaren,
Drie etmalen ver in zee,
Of een onweer op de baren,
Brak de groote mast in twee!
't Schip dat reisde, 't schip dat daalde,
Eind'lijk kreeg het zulk een smak,
Dat het op een klip verdwaalde,
En aan duizend spaanders brak.
2.
Toen was 't: mannen! berg uw luizen:
Zwemmen was het allerbest,
'k Moest ook als een Eend verhuizen,
Die gestoord werd in zijn nest;
Maar wanneer ik zwom door 't water,
Och! ik zal 't nooit vergeten, dat
Haast een Haai mij, met zijn snater,
In de boks gebeten had,
'k Ben toen naar de wal gezwommen,
En aldus 't gevaar ontsnapt:
| |
[pagina 39]
| |
Straks ben ik op 't land geklommen,
En tot hiertoe voortgestapt.
3.
Wat zal ik nu gaan beginnen?
Nat en koud in dezen staat,
Maag en beurs is schraal van binnen,
Och! hoe raak ik van de straat?
Zoo een Hospes nu wil borgen,
En maar tappen op crediet:
Dan zoo ben ik buiten zorgen,
En ik denk aan geen verdriet,
Hoe, geen zwarigheid voor dezen,
Heb ik daar de poen verteerd,
'k Wed hij zal zoo boos niet wezen,
Dat hij nu niet crediteert.
4.
'k Heb de moed nog niet verloren,
Hei! couragie! dat is de gang,
Zacht! den Hospes mogt het hooren,
Die zong wis een babokzang,
Scheerje! wil van hier vertrekken,
Of ik zal jou op uw pens,
Met een bezemstok toedekken:
Dat gij niet gelijkt een mensch.
Daar is het wijf, ô! die 's veel zachter,
Bloed! zij heeft mij in de neus:
'k Wed zij mij roept aanstonds achter,
Hei! daar geeft zij reeds de leus.
|
|