afschuwelijk hard lawaai, vooral als je er niet bij bent. Afschuwelijk.’ Ik knik begrijpend.
‘Het was me het partijtje wel,’ vervolgt hij. ‘Die man was dus in de lift gezet: zo, schuin verticaal, met zijn handen voor zich gekruist, door die twee mannen. De vrouwen helemaal overstuur, dat begrijp je. Maar wat ik erg vind, is dat Antoinette moeder in de nacht alleen naar huis heeft laten lopen, terwijl ze toch weet dat zij zo slecht ter been is. Alleen met de tram naar huis: een vrouw die zo moeilijk kan lopen. Dat vergeef ik haar niet.’
‘Antoinette was vanmiddag bij je op bezoek,’ antwoord ik. Zij is erg op je gesteld en laat je heel hartelijk groeten.’
‘Maar het was me het partijtje wel,’ zegt hij. ‘Een vreselijk geluid was dat. En dat van moeder vergeef ik haar niet.’
‘Wil je iets drinken, vader?’ vraag ik. Nadat hij hoestend en zich verslikkend, want ook de linkerhelft van zijn keelspieren is verlamd, een slokje heeft gedronken, praat hij voort, kennelijk opgelucht dat iemand hem eindelijk eens uitgebreid aan het woord laat.
‘Vannacht ben ik helemaal naar boven geweest, naar de twaalfde verdieping,’ gaat hij verder. ‘En toen weer met de lift naar beneden, naar de vijfde en vierde verdieping.’
‘Waarom heb je dat gedaan?’ vraag ik. Ik begin te merken dat hij een soort droomtaal spreekt, met de innerlijke logica van droombeelden.
‘Ja, dat weet ik niet. Zomaar eens,’ antwoordt hij schalks. ‘Beneden kwam er allemaal papier uit het plafond. Een soort papier. Je kon het niet oprapen. Een soort stroom van schuim, doorzichtig. De patiënten raakten er helemaal onder bedolven. De brandweer, de politie, alles moest eraan te pas komen.’
‘Is het nu weg?’ vraag ik.
‘De kleinkinderen werken hier gelukkig allebei,’ antwoordt hij. ‘Dat heb ik nooit geweten. Allebei in de verpleging, Carlo en Anne. Maar Carlo zegt niets tegen mij.’ Dan valt hij in slaap.
De volgende dag slaapt hij nog steeds, of weer. Hij ligt blootgewoeld, op zijn verlamde zijde gerold aan de rand van het bed. Zijn ontblote