| |
| |
| |
Ellen Kok
Harrie op de berg
Harrie Langman was achtenvijftig en had bijna zijn hele leven stofzuigers verkocht. De laatste tien jaar verkocht hij God. Dagelijks tussen zeven en acht uur voor een tv-station dat goed betaalde. Halleluja! Het had hem geen windeieren gelegd. Een paar jaar geleden had hij het zomerhuis gekocht. Om ongelukken in het gebergte voor te zijn had hij diezelfde dag een mobiele telefoon aangeschaft. Zodra het zacht begon te sneeuwen legde hij het toestel aan het lichtnet. Niets zou hem zou beletten om, als zijn huis ooit verduisterde door allesomringende sneeuw, de politie meteen opdracht te geven hem te redden.
Het sneeuwde niet. De lucht zat vol rode vlekken. Hij had een cd met walvisgeluiden opgezet en keek hoe, vanuit het oosten, het licht over de bergen kwam.
Het dak was de eerste winter ingestort. In de lente merkte hij dat er een fles cognac was verdwenen. Harrie Langman kocht een boek over waakhonden en zette het ongelezen in de kast: de stap was te groot. Werkmannen bevestigden een ijzeren rolgordijn tegen dieven. Ze repareerden het dak en zeiden Harrie niets meer achter te laten. Daarom was hij gisteren met armen vol boodschappen de berg opgeklommen. Voor hoelang wist hij niet, een maand, een week? Na een bejubelde afscheidsrede was de tijd naar Harrie toegekomen. Er viel een stilte, de walvissen zwegen, hun concert was ten einde.
‘Mensen van de grote stad kunnen heel veel tegelijkertijd. Ze zijn het gewend om met een draai van hun kont de ijskast te openen, met één hand de magnetron in te stellen en onderwijl met één oog het hoofdnieuws in de krant tot zich te nemen. Vervang deze stadsbevolking door bergbewoners en je hebt het dubbele aantal nodig om tot dezelfde actie te komen. Eén bergbewoner zou de ijskast openen, een tweede de magnetron instellen, enzovoorts, enzovoorts. Iedereen zou de hele dag honger hebben en nog niet weten wat er in de wereld gebeurde. Uiteindelijk, zeg ik u, zijn de juiste mensen op de juiste
| |
| |
plaats terechtgekomen. Er ging een industriële revolutie aan vooraf, het aantal kinderen dat ervoor verhongeren moest is ongekend hoog, maar uiteindelijk zijn we toch waar we wilden zijn: in de grote stad gaat alles lekker snel. Je zou ook kunnen zeggen dat plattelanders heel hun leven bezig zijn met doodgaan en stedelingen alles in het werk stellen om dat te vergeten. Een stedeling wil leven in de illusie dat hij het middelpunt van de wereld is. Hij denkt dat de wetten van de bergen voor hem niet opgaan.’
Er zijn natuurlijk ook mensen die de bergen intrekken. Dat zijn de echte halve garen, minder rauw als de op de heuvels wortelgetrokken boer en niet zo gaar als de in uitlaatgassen gerookte stadsmens. Ze ontregelen het gemiddelde en denken, midden in de natuur, dat ze het centrum van de aarde zijn. Harrie Langman was zo'n man.
Hij zapte met rechts de walvissen op stand-by, opende met links de deur, stapte in zijn laarzen, trok geitenleren gloves aan en liet toen, gehandschoend, met een halve draai van de schakelaar het rolgordijn zakken. Over de telefoon die in het halletje zijn infuus genoot, gleed een matte glans. Harrie begon de heuvel af te lopen naar het bos. Hij neuriede. Er viel een flinterdunne regen.
Hij liep alleen, zonder jachthond met wapperende haren onder de buik. Sinds hij een halve dag met zijn benen om de stam geklemd, hoog in een boom had doorgebracht omdat paters uit zijn dorp de hond op hem hadden afgestuurd, liep hij met een boog om alles heen dat meer dan twee benen bezat. Twee benen kon hij aan. Benen die zich vanzelf openden als hij met het vlakke deel van zijn hand sloeg; de achterkant van ‘voor een halve minuut uiteen wijkende benen op het bureau’ waar hij als een racewagen in rondtoerde, twee benen kon hij aan.
En toch, als je hem nu, terwijl hij voorzichtig zijn voeten neerzette op de bevroren aarde, zou vragen: ‘Hé Harrie, die ene halve minuut dat je jezelf kwijtraakt in het gat waar je bent uitgekomen, waar denk je dan aan?’ Dan zou Harrie antwoorden: ‘Dan ben ik alleen, een wandelaar op een verlaten bergtop.’ Maar dat antwoord zou geen pijn
| |
| |
doen, niet meer pijn dan het opgerekte velletje van zijn eikel na het vrijen.
Bij aankomst, gisteren, was hij door een herinnering overvallen. Was het een kruid dat op het pad geurde, rook hij de verblijfplaats van een dier?
Hij was zes en zijn vader was dood. Zijn moeder stond bij het aanrecht en zong, hij rook de koolsoep die ze maakte. Telkens als ze in de pan roerde, kwam de geur met vlagen naar hem toe. Een stank waaraan je wennen kon, tot de dag dat je stem bleef steken in je strot.
‘Zonder die zou alles anders zijn,’ zeiden de buurvrouwen tegen zijn moeder. Ze keken hem niet aan maar hij begreep dat ze het over hem hadden. Ze droegen kolen onder hun dikke armen zoals ze kinderen droegen. Klemvast. De bladeren leken grote babybillen. De kolen rolden over het aanrecht alsof ze spontaan de soep opzochten. Maar Harrie zag het gevaar, hij zag hoe kool de wil tot overleven verweekte. ‘Het gebeurt zonder dat je het merkt, op een dag zit je met je soepkom op schoot voor de tv en je ziet een meneer. En ineens zuigt het beeld je mee en weet je zeker dat je met deze man vroeger gespeeld hebt tussen planken en golfplaat. En wat je niet begrijpt is dit: op welk moment is hij aan je greep ontstegen? Wat is er met hem gebeurd dat hij niet meer in je straat woont maar daar, in verblindend licht, méér staat te wezen dan jij ooit zult worden?’
Op verjaardagen brachten buurvrouwen prei mee. Dat was het hoogst uitzonderlijke. Harrie droomde ervan zijn moeder met een maaltijd te verrassen: prei, naakt, glanzend, een bord vol prei alleen, en daarna prei in plakjes, onvindbaar in een schuimig witte saus. De gedachte hieraan wond hem op, meer nog dan de plaatjes waar zijn vriendjes mee rondliepen.
Zijn moeder roerde en zong erbij tot hij acht was, het haar in een dun staartje op haar hoofd danste mee. Van de ene op de andere dag was het voorbij. De soep borrelde zonder haar stem. Harrie zat aan tafel en begreep dat zij het nu ook wist. Dat het zijn schuld was en dat, zonder hem, alles anders had geroken.
| |
| |
‘Wij zijn schuldig,’ zei Harrie, hij liet een korte stilte vallen, ‘ik ben schuldig.’ Hij telde tot zes en verhief zijn stem: ‘I Just like you.’ In de huiskamer konden ze de bijna onzichtbare oordopjes niet zien. Niemand wist dat Harrie herhaalde, hij herhaalde de woorden precies zoals ze in zijn oren klonken. In tien jaar leerde hij voor geen mens bang te zijn. Zodra hij zichzelf inzette als spiegel en de woorden, exact in toonaard en accent, herhaalde, wilden ze hem zijn. Harrie Langman, opgegroeid met kool in een achterbuurt, op weg naar de top.
‘Omdat je altijd elk moment opnieuw kunt beginnen. Omdat het nooit te laat is om te zeggen: ik geef me over.’ Harrie herhaalde de woorden en grinnikte inwendig; het leek wel of hij meedeed in een cowboyfilm. ‘Okee,’ hij stak zijn handen omhoog en lachte met veel tanden naar de camera. Ze blonken van de speciale pasta. Weer zweeg hij een ogenblik, waardoor het leek of hij zich tot ieder afzonderlijk richtte toen hij zei: ‘Wees wie je kunt zijn, wees niet bang.’ En een dier, alleen een dier, niet gevoelig voor woorden maakte hem bang.
De lucht van kool overrompelde hem. Een moment was hij in de keuken van zijn moeder. Ze sloeg natte lappen tegen de gootsteen. Hij keek naar haar bleke handen en zag de vingers zich krommen als had zijn moeder reuma.
Het was alsof al die jaren dat hij naar zijn moeder had gekeken zich stileerden tot één beeld. Dat van een kool die je ziet groeien, als je maar het geduld bezit ernaast te blijven staan.
Harrie huiverde. Als het de nestgeur van een dier was, welk dier? Was het beest voor hem weggevlucht of hoorde hij het ademen vlakbij de deur van zijn huis? Lag het daar, de oren plat, op hem te wachten?
Zijn moeder zat elk avond tussen zeven en acht voor de buis. Praise the Lord! Hij stak zijn hand omhoog en straalde. Toen hij haar opzocht, zei ze: ‘Wat had je een mooi pak aan jongen.’ Ze had de kaarsrechte strijkvouw natuurlijk meteen gezien.
| |
| |
Al snel betrok hij een appartement dichtbij de televisiestudio in de grote stad. Hij had zijn moeder laten overkomen. Daar stond ze, bevroren in het gehaaste straatbeeld, met haar uitgezakte staartje en de ogen zo waterig alsof ze haar hele leven gehuild had. Een vluchteling, had hij gedacht, maar ze was zijn moeder en hij had haar, midden op de straat, omhelsd zonder iets te zeggen. Door de vreemde lucht van een dier dat hij niet vond dacht hij tenslotte aan zijn moeder, terwijl hij het pad naar zijn huis opliep. In de hal schonk hij een glas cognac vol tot aan de rand.
In het dal was water blijven liggen. De grond was hier niet bevroren. Aan weerzijden van de weg fluisterde de modder. Stom, dacht Harrie, terwijl hij voortstapte. Stom dat cd's met natuurgeluiden steeds één ding vergeten. Want nooit hoor je het ritselen van je regenjas en het soppend geluid van laarzen die zich los zuigen uit de modder. Dwars door alle oergeluiden heen klinkt het gemis: ik ben er niet!
Hij zette zijn voeten in de smurrie en zei: ‘Zo is alles compleet.’ Daarna hield het plotseling op met regenen en ruiste het ook niet meer zo in de lucht.
Op een middag was hij de enorme groentetuin van de abdij binnengeslopen, met veel kracht had hij vijf preien uit de grond getrokken. In iedere jaszak paste een dubbelgeklapte prei, de rest stopte hij onder zijn hemd. Zijn moeder vroeg niets toen hij de eerste prei op het aanrecht legde. Die avond hoorde hij haar zacht zingen.
‘Noodzakelijk kwaad,’ zei hij, met een scherpe nadruk op ‘noodzakelijk’. Als hij de laatste tien jaar iets geleerd had was het dit: om van het goed naar het kwaad te springen, die oneindige ruimte tussen twee uitersten in één seconde te overbruggen. Als je de kijker wist te boeien met stem en gebaren, verdween die ruimte. Sloot het Goed direct aan bij het Kwaad met een scherpe rode lijn in het midden. Wie zich niet door honger aan het beeldscherm gekluisterd wist, herkende het gezichtsbedrog onmiddellijk. Zoals je ondiep en diep water wel kunt scheiden met een roodwit koord maar het overal hetzelfde water blijft.
| |
| |
Daaraan dacht hij nu, en hij dacht aan de halve dag die hij als joch in een boom had doorgebracht. De paters hadden na drie lege regels in de moestuin, hoopjes omgewoelde aarde die na de diefstel achterbleven als stronthopen van een dier, de hond losgelaten. Een hond met glasblauwe ogen. Hij stond onder de boom en gromde. Daarna bleef hij rondjes sluipen, kop en de staart naar de grond. Harrie voelde het bloed tussen zijn dijen stollen. Het gevoel uit zijn handen verdween. Sinds die dag was hij bang voor honden. Of hij voor dit avontuur ook bang was geweest, herinnerde hij zich niet. Hij herinnerde zich niet of er honden bestonden voor hij, met de preien onder zijn hemd, de boom was ingeroetsjt. Het scherpe fluitje van de paters had een einde aan de nachtmerrie gemaakt. Het was al donker toen hij eindelijk met ontzettend veel moeite uit de boom naar beneden was geklommen. Zijn borst schrijnde van de scherpe geur van prei en hij was nooit meer naar de moestuin teruggekeerd.
‘Overal in de wereld zeggen ze: een ongeluk komt nooit alleen. Gelukkig maar, denken stadsmensen, want als ze zich al moeten concentreren op iets wat ze niet gepland hebben, dan maar meteen voluit, vanaf de therapie tot en met de talkshow waarin ze vertellen hoe het ongeluk en al die ongelukken erna nieuw inzicht heeft gebracht. Hun leven is er alleen maar rijker door geworden! Zo ook herinneringen. Een herinnering wordt altijd door een andere gevolgd. Wat heb je aan een herinnering die nergens bij hoort? Waarom zou je je laten leiden door een beeld dat voor je netvlies schuift zonder iets aan je herinnering toe te voegen? Als het gaat klinken met iets wat er al is, als de ene herinnering zich bij de andere voegt, heeft het zin. Wat zich hecht, bestaat. Laten we daarom dankbaar zijn dat een herinnering nooit alleen komt. Halleluja!’
Harrie zag sneeuw door de bomen glinsteren. Hij dacht aan vrouwen; aan modder; aan het lot van zijn moeder en toen hoorde hij plotseling die hond. Hij schrok, overwoog terug te gaan. Naar huis? De cognac was op. Hij besloot het pad te blijven volgen. Als al die
| |
| |
mensen in de huiskamer op zoek naar troost hem niet uit balans konden brengen, en als hij zelfs de herinnering aan zijn overleden moeder kon bijbenen, waarom zou hij zich dan door hondengeblaf van zijn koers laten afwijken? Hij nam een dikke tak van het bospad. Want zoveel wist hij nog wel van honden, dat ze het aan het zweet in je knieholten ruiken dat je bang bent, dat je ze met woorden niet in de maling neemt. Het geblaf werd sterker, maar niet wreder. Het klonk als gejank afgewisseld door klagelijk geblaf. Hij sloop nu, met in zijn hand de dikke tak en keek links en rechts uit naar de hond. De bomen dropen, de grond had de kleur van roest. Onder zijn voeten sopte de modder, geen vogel floot. Toen hoorde hij verdrietig gepiep boven zijn hoofd. Hij keek op. Halverwege een hoge boom, aan de vierde tak vanaf onderen, hing een nat hondje in een eigenaardige kromming. Een pootje klemde in de oksel van de tak, de rest van het beestje bungelde naar beneden.
Als hij zijn waakhondenboek ooit had ingekeken, was hij nu verbaasd geweest, honden kunnen niet klimmen, maar hij was niet verbaasd en hij was helemaal niet bang. Iets in hem werd heel zacht en hij dacht even aan zijn moeder toen hij, op zijn tenen, probeerde met de stok bij de hond te komen. Hij kwam nog niet eens halverwege. Er zat niks anders op dan zelf in de boom te klimmen. Hij drukte zijn geitenleren handschoenen tegen de stam en bedacht zich: met blote handen kroop hij omhoog. Meteen herinnerde hij het zich, hoe moeilijk het omhoog en hoe veel erger het omlaag klimmen was geweest. Bovendien was hij bijna vijftig jaar ouder dan de eerste keer. Hij schuurde zijn nagels aan de stam en schaafde zijn vel aan de schors. Millimeter voor millimeter kwam hij omhoog. De cognac van gisteren klopte in zijn hoofd en het hondje jankte hartverscheurend. Hij dacht, waar heb ik dat eerder gehoord, dat geluid dat tot diep in je hart dringt en de pijn van alle mensen samenbrengt maar hij wist het niet, en hij klom door. ‘Rustig maar,’ zei hij, ‘ik kom je halen, het is zo voorbij, ik zal je losmaken zodat je weer kunt doen wat je zelf wilt.’
Elke keer als hij opkeek om te zien hoe ver hij was opgeschoten, zwiepte het hondje heen en weer, als een nat shirt aan een waslijn.
| |
| |
Het piepte niet meer. Was het dood? Waarom klom hij ook zo traag? Verbeten klauwde hij met zijn handen en voeten in de stam, een straaltje bloed stroomde uit zijn knokkels en zijn linkervoet zwikte pijnlijk om de eerste tak. De dunne tak brak onmiddellijk, hij schopte zijn laars in de stam en trok zich op aan een oneffenheid in de schors. ‘Ik kom je halen,’ fluisterde hij, ‘je handen...’ Handen, dacht hij, moet dat geen pootje zijn, ‘je handen doen misschien nu wel pijn maar eens zijn ze zacht en toch niet al te warm...’ En toen zweeg hij want hij had al zijn kracht nodig bij het klimmen.
Het hondje hing doodstil, maar toen Harries bebloede hand de vierde tak greep kwam de tong uit het bekje en likte het diertje zijn hand. Voorzichtig wrikte Harrie het pootje los en trok het beestje naar zich toe. De tong raspte over zijn neus.
Met het hondje onder zijn arm kon hij niet klimmen. Daarom hield hij het dier loodrecht boven de aarde. Hij vertrouwde op zijn kennis dat een beest altijd op z'n pootjes terechtkomt en besefte dat je dat van hem zelf nog niet kon zeggen. Als een baksteen viel het hondje naar beneden en nam in zijn vaart de laatste twee takken mee. Op de bovenste daarvan stond Harrie en om niet te vallen moest hij als een razende zijn benen om de stam slingeren. Daar zat hij, precies als toen, alsof de tijd geen vat op hem had. Over zijn schouder keek hij naar beneden. Het hondje was, zoals voorspeld, op z'n pootjes beland. Het blafte kort en zette het op een rennen.
De onderste takken waren verdwenen. Zijn botten waren te broos om de sprong aan te kunnen. Hij deed het enige wat hij doen kon, hij klemde zijn benen om de stam. Een prettig, stevig gevoel. Hij en de boom. In de boom zou hij wachten tot iemand hem zou bevrijden. Hij wist dat in deze verlaten streek geen mens voorbij zou komen.
|
|