| |
| |
| |
Annelies Passchier
Elegie voor een bijzondere tante
Wij staan hier aan het open graf van onze vriendin en ik denk
aan jou, M. Jij had dit uur met ons willen meemaken.
Maar op je laatste adres wist geen mens waarheen je was gegaan.
Afspreken deden we nooit - als ik ging, was jij er ook.
Wat ons toen bond was ons werk, dat we lazen als we bijeenkwamen.
Ik was jaloers op de duistere kracht van je woorden.
Wat we toen deelden was onze voorkeur voor tweedjassen die oud,
vies en verloren te koop hingen op 't Waterlooplein.
Denk aan die kuiven, gedrenkt in de donkerste henna, en hoor
| |
| |
Nico weer zingen met Lou en The Velvet Underground.
Zie toch hoe Patty haar gitaar mishandelt als was zij een furie.
Brecht en Foucault, Beauvoir, Kristeva, niets was te dol.
Wij allemaal stemden in met de woorden van Brecht: ‘Denn wie man sich
bettet, so liegt man.’ Liever half dood dan leven
in een duf doorzonhuis met een dun tuintje voor de deuren.
We zochten snel een klein hol in de stad; we verkozen een
rozentuin in onze harten en een rotstuin met een luide aap
in onze hoofden. Hartzeer? Hoofdbrekens?
Wie zonder doorzonwoning kan, kan alles dragen - leert de aap.
Door die jassen moet ik aan mijn tante W. denken.
Weet je nog? Ik zat een maand in haar huis aan een roman te werken.
| |
| |
Daarin zou ik mij uitspreken, een definitief oordeel
over de jaren zeventig en de wereld in het algemeen
vellen. Vooral op dat definitieve had ik het gemunt.
Het was de sleutel die wrikte, het een paste niet op het ander -
die roman weigerde zich prijs te geven en zweeg.
Werken deed ik als geen ander en ik kwam jou toevallig tegen
bij de pier. Vreemd was het je te zien buiten de kring,
daar, in het midden van nergens. Niets kan meer verlaten zijn
dan de boulevard van Scheveningen op 'n winterse dag.
Waar we ook keken, vervloog het uitzicht in het grijs. De onzichtbare,
mistige Noordzee was in het geklots achter onze rug
aanwezig; voor ons verdween het tramspoor in damp - dáár, op 't verdwijnpunt
| |
| |
klopte het hart van Den Haag. Door de waterkou kwam de
warmte van je lichaam mij tegemoet en ervoer ik je anders.
Lijfelijker? Wie weet kwam het door 't zwijgen. Normaal woonde
ik in je stem. Nu er niets gezegd werd, ging jouw lichaam opeens
spreken met 't mijne. Had ik je toen uitgenodigd, M.,
‘Ga mee’ gezegd, ‘hier vlakbij is het huis van mijn tante W. Kom toch.’
Zei ik iets? Nee! Wij bespraken heel andere zaken.
Ik ging terug naar haar huis. En ook jij ging weer verder. Die woning
is nog van haar, al bewoont ze die niet meer. Ze woont nu
in een verpleeghuis waar men haar verzorgt en verschoont en verrijdt.
Dat eigen huis is zo'n rijtjesgeval. Ze raakte
daar ooit verzeild omdat ze uit het huis van haar moeder moest (die stierf
| |
| |
op haar verjaardagsdag - ze werd toen vijftig) en ging in
op het verzoek van de familie om in een rijtjeshuis te trekken.
Wat moest ze anders? Onpraktisch als ze was? Ook zij moest toch
ergens een plek hebben? Ze trok erin en zag dat er voor en ook
achter plaats zat was voor 'n zerk. De natuur ging haar gang.
Brandnetels, distels en dovenetels schoten op. Daar doorheen
vlamde het vurige rood van de zuring. Al 't onkruid kreeg ruimte.
Als met de wind de ontelbare zaadpluizen over de stoep
joegen, dan hadden de buren genoeg te bespreken.
Houvast ervoeren ze nauwelijks - over het laten opschieten van
kruiskruid bestond nog geen regelgeving in die tijd.
In al die jaren verzorgt zij haar lichaam hetzelfde als die tuin en
| |
| |
leeft ze, als ze niet bij een ander eet, op Royco-cup-a-soup,
(ze was meteen om toen dat op de markt kwam), geniet van rozijnen,
koeken en KitKat. Ze drinkt niet en rookt niet. Ze leeft van
fastfood maar verder leeft ze nogal langzaam. Naar bed gaat ze op het uur
dat de bewoners naast haar de gordijnen opendoen.
Lezen. De hele nacht. Aanbellen heeft geen zin. Open doet ze niet.
Ze is er niet, ze doorwaakt in een andere wereld,
spreekt in de kamer de woorden van vele romanhelden. Buiten
kan slechts een enkeling daaraan tippen - haar vriendenkring
blijft klein. Een moeilijke tante - c'est vrai - die niet kan besluiten, ze houdt
alles het liefst in beraad. Zo ook die keer dat wij samen
Christmas in Engeland zouden gaan vieren en zij zich kopzorgen
| |
| |
maakte hoe zij zou gaan liggen. De bedden in onze hut
stonden haast haaks op elkaar. Het was maar wat je koos: met de benen recht
vooruit naar Engeland, of toch dwars daarop als een golf.
Waar werd je nu niet beroerd van? Voor mij was dat geen vraag.
Ik was twintig en nooit de zee over geweest -
Kruis de wateren! Desnoods ondersteboven!
Ook in het huis waar ze nu dag en nacht moet doorbrengen,
blijft zij een vreemde gast. Bovendien is zij stilaan weggegleden.
Het grauw versterven verandert sluipend haar geest.
Nachtduivels geven niet thuis. Ze vergeten haar. Niets neemt haar meer mee
op de twee breekbare vleugels van zin en onzin.
Ze kijkt niet langer vooruit, en zwak sijpelt een oude vertrouwde
| |
| |
door de gezochte taal - boosheid verweert zich, een laatste
stuiptrekking. Wat jaren terug gaf ze aan nog eens Schuld en boete te willen
lezen en noemde de tirades van rechercheur Porfiri.
Toen ik die passages eindelijk ook had gelezen, kon ik haar
niet meer vragen wat haar ooit zo trof, want voor haar
zijn Raskolnikov en Porfiri Petrovitsj opnieuw vreemden.
Ze houdt de boeken nog liefdevol vast, maar kan niet meer
vasthouden wat er wordt verteld. Alleen een paar woorden onthoudt ze nog.
Pagina's zijn voor haar zeeën vol los drijvende zinnen.
Schotsen betekenis stollen terwijl zij haar ogen leidt
langs de duizelingwekkende hoeveelheid woorden.
Die massa boezemt haar angst in. Dan is het maar beter het woord ‘peper-
| |
| |
munt’ op de rol pepermunt te lezen en tevreden
vast te stellen dat met haar ogen tenminste niks mis is.
Weg zijn de jaren dat ik met haar uren kon twisten -
net als met jou vroeger - over een woord dat verkeerd was gevallen.
Het is voorbij. Heb ik haar, heb ik jou ooit gekend?
Nu staan we, zonder jou, bij het graf van onze vriendin.
Strooi maar zand. We gaan uiteen. Wie weet vind ik je
|
|