| |
| |
| |
Marnel Breure
Apenliefde
Mijn moeder houdt meer van apen dan van mensen. Dat heeft mijn vader aan den lijve ondervonden. Ze plukte hem uit de jungle, trok hem een rood jasje aan, zette een zwart fluwelen hoedje met een gouden kwastje op zijn kop en liet hem naar haar pijpen dansen. Mijn vader liet het zich braafjes welgevallen tot hij er op een dag plotseling schoon genoeg van had. Hij opende de deur van ons kleine huis aan de Bommelskousedijk, keek bedachtzaam naar de wolken die langs de blauwgrijze winterhemel joegen, en beklom toen in vier ferme stappen de zeven treden die ons huis met de dijk verbinden. Vanaf mijn zolderkamertje zag ik hoe hij vastberaden achter de wolken aan begon te lopen. Het kwastje van zijn fluwelen hoofddeksel waaide op in de wind. Ik drukte mijn neus tegen de ruit en keek hem na totdat het vensterglas door mijn adem helemaal beslagen was. 's Avonds dekte mijn moeder de tafel voor drie personen. Maar mijn vader kwam niet meer terug.
Toen mijn moeder me na een tijdje verbood om nog langer de horizon af te turen, hernam het leven zijn gewone gang. Het vertrek van mijn vader sloeg een gat in mijn ingewanden, maar het leek me beter daar niet over te praten. De winterwolken werden lentewolken, de lentewolken veranderden in zomerwolken, de zomerwolken werden herfstwolken en daarna begon de winter weer. Gewoontegetrouw duw ik iedere morgen mijn fiets door het gootje langs de zeven treden de dijk op om naar school te gaan. Het is een half uur rijden, bij tegenwind iets langer. Als ik aan het eind van de middag thuiskom, duw ik mijn fiets door het gootje naar beneden om hem in het schuurtje achter het huis te zetten. Soms loop ik de weilanden in die zich aan weerszijden van de dijk uitstrekken, maar meestal begin ik meteen aan mijn huiswerk. Ik ben altijd goed in talen geweest. Vooral in Frans, de taal die mijn moeder met mijn vader sprak.
| |
| |
Volgens de verhalen hebben mijn ouders elkaar ontmoet in het hart van donker Afrika. Tijdens een van haar oerwoudtochten zag mijn moeder een man in een boom zitten die bezig was palmwijn te tappen. Zijn pezige dijen had hij innig om de ruwe stam geslagen. Zij keek naar boven, hij keek naar beneden, hun blikken kruisten elkaar en het was gebeurd. Mijn vader liet zich halsoverkop uit de boom zakken en lachte al zijn tanden bloot. Me Tarzan, you Jane. Mijn moeder ging op haar rug liggen en spreidde haar benen wijdopen. Het groene gras kietelde haar witte kont, ze hijgde, zuchtte, gilde, bewoog haar witte kont op en neer, vergat het groene gras dat haar kietelde. Toen mijn ouders tegelijkertijd een hoogtepunt bereikten, schalde hun gezamenlijke liefdeskreet als een echo door het bos. Een zwerm blauwe vlinders vloog verschrikt uit het struikgewas omhoog.
Jaren later zou mijn moeder te pas en te onpas beweren dat het nooit iets kan worden tussen witte vrouwen en zwarte mannen. De verschillen zijn te groot, zegt ze. Zwarte mannen plukken de dag, lopen met hun kop tegen de muur, vallen en staan weer op, lopen opnieuw met hun kop tegen de muur en gaan intussen rustig verder zich een weg door de wereld te dromen. Mij lijkt die manier van leven wel aangenaam, maar mijn moeder denkt daar anders over. Eigenlijk denkt ze overal anders over. Haar geest is net een mes waarmee ze de wereld aan stukjes snijdt. Ik lijk nog het meest op mijn vader die de godganse dag plannen zat te maken en zijn zinnen telkens op iets anders zette. Eerst wilde hij een bedrijfje beginnen dat ecologische palmwijn zou importeren, maar vervolgens zag hij ook wel wat in de verbouw van zoete aardappelen, een idee dat al snel verdrongen werd door de gedachte aan een reisbureau voor spirituele Afrika-gangers. Mijn vader was een fantast die zijn leven sleet in een huisje aan een Hollandse dijk. Dat wil zeggen, een deel van zijn leven, want ik weet niet waar hij
| |
| |
naar toe is gegaan nadat hij mijn moeder verliet. Nooit vielen er brieven op de mat waarin hij me vertelde hoe zijn plannen waren uitgepakt. Zelfs een ansichtkaartje heb ik nooit gekregen. Toch geloof ik niet dat hij me in de steek heeft gelaten. Hij is mijn vader. Hij heeft me meegenomen in zijn Afrikaanse hart.
Na het vertrek van de fantast hoefde mijn moeder niet langer aan de slinger van haar huwelijksorgeltje te draaien. Er was geen Joli Coeur meer die in zijn rode jasje danste op de valse tonen die zij het ding ontlokte. Met de moed der wanhoop stortte ze zich op haar werk als biologe. Mijn moeder doet al jarenlang onderzoek naar apen en publiceert in allerlei internationale vaktijdschriften. Als ze niet achter de computer in haar werkkamer zit, hangt ze in de dierentuin rond om een of andere apenkolonie te observeren. Naar Afrika wil ze niet meer. Vaak ligt er een briefje op tafel als ik uit school kom. ‘Bo, ik heb een werkbespreking met professor Zus en Zo. Vergeet niet de vaatwasser uit te ruimen.’ Of: ‘Ik ben even naar het apenhuis. Het nieuwe winterverblijf is bijna klaar. Er staat eten in de magnetron. Tot vanavond, mam.’ Op zulke dagen hoeft de tafel zelfs niet voor twee personen te worden gedekt. Als de onvolprezen Bernadette Breeveld, alias mijn moeder, eenmaal op haar apenheul zit, kunnen de gewone stervelingen het verder wel vergeten.
Het is knap lastig om Franse woordjes te leren zonder de hulp van mijn vader. Soms ben ik bang dat mijn talenknobbel zachtjes aan het slinken is, zoals een kameel zijn bult verliest. Mijn moeder heeft geen tijd om woordjes te overhoren. Mijn moeder heeft het druk, druk, druk. Voor mijn vader lag dat anders. Ondanks de eindeloze taken en opdrachten die mijn moeder aan hem delegeerde, had hij tijd in overvloed. Schrob de keuken, dweil de gang. Je suis, tu es, il est. Vang de spinnen, wees niet bang. Nous sommes, vous êtes, ils sont. Schil de piepers, kook de pap. Je suis, tu es, il est. Dan vindt iedereen je knap. Nous sommes, vous êtes, ils sont. Herhaling, daar was mijn vader gek op. De monotonie van het dagelijks leven stond hem niet tegen, maar stelde
| |
| |
hem juist in staat om te dromen. Zijn plannen werden geboren tussen de piepers en de pap, daar waar een ander ten prooi zou vallen aan een dodelijke verveling. Het werkwoord être kent die regelmaat niet, net zomin als het Nederlandse ‘zijn’. Er zit geen lijn in, het heeft geen patroon, geen ritme. De vervoeging ervan levert niets anders op dan chaos en willekeur.
Ik denk niet dat mijn vader in Nederland is gebleven. Ik stel me voor dat hij achter de winterwolken aan naar het dichtstbijzijnde stadje liep. Daar nam hij een bus naar de plaats waar mijn moeders dierentuin ligt, stapte in de trein naar Schiphol en vloog per Boeing terug naar zijn land. Hij liet niets achter, behalve een handvol onuitgewerkte plannen. Die palmolie en die zoete aardappelen lijken mij persoonlijk helemaal niks. Maar dat spirituele reisbureau zou weleens wat kunnen worden. Je trommelt een stelletje witte mensen bij elkaar die je voor veel geld naar het hart van donker Afrika transporteert, waar ze vergast worden op traditionele maskerdansen en animistische rituelen. Een jongen die op de plaatselijke missieschool Frans heeft geleerd, voorziet de groep van tekst en uitleg. Je suis, tu es, il est. Iedereen luistert aandachtig terwijl de maskerdansers een maskerdans opvoeren en de trommelaars de trommels bespelen die ze tussen hun pezige dijen hebben geklemd. Tanden wenken, groen is gras, blauwe vlinders, witte buik. You Jane? Ik heb het gevoel dat ik dit verhaal al eens eerder heb gehoord. Het herhaalt zich als een regelmatig werkwoord.
De lerares wacht tot het geroezemoes in de klas verstomd is voordat ze op de knop van de cassetterecorder drukt. Vanuit de boxen die in de hoeken van het lokaal staan opgesteld, begint een hoge vrouwenstem overdreven articulerend Franse zinnetjes uit te spreken. We moeten de zinnetjes opschrijven om ze later, als het bandje is afgelopen, in het Nederlands te vertalen. Het Frans dat ik op school leer, klinkt heel anders dan het Frans van mijn vader. De stem van de vrouw op het bandje stijgt als een stroom tinkelende belletjes uit haar
| |
| |
keel op. Mijn vader haalde de woorden uit zijn tenen en maakte er lemen figuurtjes van die hij één voor één uitstalde. Ik probeer mezelf voor te houden dat dat niet erg is, maar de angst heeft zich als een dunne worm in het gat van mijn ingewanden genesteld. Ik ben bang dat het Frans uit de onderwijsfabriek me niet zal helpen om de weg naar Afrika te vinden. Hoe moet ik erachter komen waar mijn vader is?
Als ik het bovenste rek van de vaatwasser naar voren trek, golft er een plens water over de borden die in het onderste gedeelte staan. Echt handig is het niet, zo'n afwasmachine. Ik pak de glazen uit het apparaat en zet ze kriskras op het aanrecht neer. In stapeltjes van drie worden ze slordig op een plank langs de muur geschoven. Na de kopjes, de bekers en de schoteltjes zijn de borden aan de beurt. Ik pak een theedoek en droog ze haastig af voordat ze in de keukenkast belanden. Sinds mijn vader verdwenen is, komt een deel van het huishouden op mijn schouders neer, maar het lukt me niet om me de routineuze handelingen ervan eigen te maken, laat staan dat ik me eraan overgeef. Ik pleeg het stille verzet dat mijn vader al die jaren niet leek te plegen. Tussen de kopjes en de bekers gooi ik de glazen van mijn gedachten in, breek ik het bord voor mijn kop. Een porseleinen schaal valt op de vloer in duizend scherven uiteen. De schaal is van mijn moeder. De scherven zijn van mij.
In de tijd dat we nog met z'n drieën waren, zagen de dingen er heel anders uit. Op de een of andere manier voelde de wereld meer als een geheel, ook al was er voortdurend heibel in de tent. Dat laatste lag vooral aan mijn moeder, die zich bij het minste of geringste beklaagde dat ze mijn vader met alles achter de vodden moest zitten. In de regel ontsponnen hun ruzies zich 's avonds laat, als ik al lang en breed
| |
| |
in bed lag. Mijn moeder stak als eerste van wal: ‘Doudou, heb je de vuilniszakken vanochtend boven aan de dijk gezet?’
Eigenlijk heet mijn vader Ahmadou, Ahmadou Diop, maar mijn moeder maakte er steevast Doudou van. Doudou Diop, alias mijn vader: ‘Nee, helemaal vergeten. Ik doe het morgen wel.’
Bernadette Breeveld, alias mijn moeder: ‘Morgen wordt er geen vuilnis opgehaald, Doudou! Hoe vaak moet ik dat nou nog zeggen! Als die zakken hier beneden blijven staan, beginnen ze binnen de kortste keren te stinken.’
Doudou Diop, mijn vader en enige liefde: ‘Calme toi, chérie. Het is nergens voor nodig om zo tekeer te gaan. Morgen zet ik die zakken aan de dijk en dan zal de god van het vuilnis de rest wel doen.’
Mijn moeder werd razend van dat soort grappen. Vanaf het zolderkamertje waar ik deed alsof ik sliep, hoorde ik haar stem harder en harder worden totdat ik geen enkele moeite meer hoefde te doen om haar woorden letterlijk te verstaan: ‘Merde, Doudou!’
Meestal begreep ik niet waar ze zich zo druk over maakte.
Papa Doudou zat vol interessante verhalen. Hij vertelde me vaak over de Geest die het leven liet ontstaan door een reusachtig ei in de richting van de hemel te slingeren. In den beginne was het ei, daarna kwam de mens. Van honden, kippen en katten was pas veel later sprake. De vuilnisgod was natuurlijk een bedenksel van eigen makelij, maar waar mijn vader dat ei precies vandaan had is me nooit helemaal duidelijk geworden. Feit is dat hij weinig waardering had voor de scheppingsmythe van mijn moeder. Ze beweert tot op heden dat we afstammen van een verre voorouder die miljoenen jaren geleden op aarde leefde en veel weg had van een chimpansee. Haar onderzoek op de apenheul schijnt bedoeld te zijn om meer over die voorouder te weten te komen. Wie is er hier gek? Mijn moeder, die er rotsvast van overtuigd is dat we familie van de apen zijn? Of mijn vader, die volhield dat de mensheid uit een ei is gekropen? Er knaagt iets aan het zwarte gat in mijn binnenste. Ik weet niet waar ik vandaan kom en nog veel minder waar ik naartoe ga.
| |
| |
Mijn moeder geeft geen antwoord op mijn vragen. Ze houdt er niet van om over het verleden te praten, behalve wanneer het over chimpansees gaat. Als een gebeurtenis voorbij is, houdt hij op te bestaan, zegt ze. Het mes van haar geest snijdt ook de tijd in stukjes. Afrika is wat haar betreft een afgesloten hoofdstuk en over mijn vader wil ze al helemaal niets kwijt. Hoe het verder ging na hun eerste onstuimige ontmoeting in het gras onder de palmboom laat zich alleen maar raden. Ik neem aan dat ze van elkaar hielden. Je t'aime, tu m'aimes, il l'aime. Op het eerste gezicht. De biologieleraar zegt dat mijn moeder het bij het rechte eind heeft met haar chimpansees. De eerste mensen zouden ergens in Afrika hebben geleefd en zagen eruit als naakte apen die amper rechtop konden lopen. Zonder het in de gaten te hebben overschreden ze de grens die het dierenrijk van de mensenwereld scheidt. Dat heet evolutie. De leraar liet ons een filmpje zien van een jonge aap die achter een computerscherm zit en zich met behulp van een joystick door een doolhof met bewegende bolletjes manoeuvreert. De dame die het experiment begeleidt, valt de aap uitgelaten om de hals wanneer hij erin slaagt de bolletjes uit het labyrint te verjagen. Iedereen in de klas lachte, behalve ik.
Wanneer mijn moeder niet in de buurt is, kan ik mezelf er nog steeds niet van weerhouden om ingespannen de Bommelskousedijk af te turen tot aan het punt waar de bomenrijen elkaar raken. Ergens achter dat punt verdween mijn vader. Iedere dag opnieuw zie ik hoe hij verdwijnt. Ik weet dat de wereld niet ophoudt, nooit en nergens, maar het lukt me niet om door te dringen in de ruimte voorbij de horizon. Als ik mijn ogen tot spleetjes knijp, loopt het groen van de weilanden zachtjes over in het blauwgrijs van de winterhemel. Als ik mijn ogen tot spleetjes knijp, loopt Papa Doudou mijn blikveld uit. En hoe ik het ook wend of keer, het lukt me niet hem er weer in te laten lopen.
Gebeurtenissen houden nooit op te bestaan. Ze stapelen zich op in de bergplaats van het geheugen, waar ze een leven lang op je blijven
| |
| |
wachten. Je kunt hooguit proberen ze een tijdje te vergeten. Je t'oublie, tu m'oublies, il m'a oublié. De scherven negerend duw ik het glazenrek met een bruusk gebaar in de machine terug, pak mijn jas van de kapstok en ga door de voordeur naar buiten. De zon is erin geslaagd de winterwolken te verjagen, waardoor de hemel niet grijs is maar blauw en de koude lucht prikkelend aanvoelt. Aarzelend slenter ik over de dijk, mijn handen diep in de zakken van mijn jas gestoken. Wanneer ik een eindje verderop de weilanden inloop, lijkt het gras onder mijn voeten mee te geven. Aan het eind van het weiland klim ik over een hek naar een volgend weiland. De rand van de wereld wijkt voor mijn blik naar achter. Ik loop verder, haal mijn handen uit mijn zakken, versnel mijn pas. Na het volgende hek zie ik dat de einder opnieuw is verschoven. Ik maak mijn jas los en begin te rennen, eerst zachtjes, dan sneller. Er komen witte wolkjes uit mijn mond en ik ren snel, sneller, snelst, tot ik niet meer kan en het weiland plotseling onder me ligt als een grote groene matras waarop ik me hijgend uitstrek. Terwijl mijn vingers tastend op weg gaan naar donker Afrika, bedenk ik dat mijn benen nooit de rand van de groene matras zullen raken, hoe ver ik ze ook spreid. Het is warm en vochtig in het oerwoud. Een zweetdruppel glijdt langs mijn hals naar beneden, in de verte brullen chimpansees. Mijn vingers strelen zachtjes door, waardoor het nog warmer wordt, nog vochtiger. Mijn adem stokt, de chimpansees zijn ongemerkt dichterbij gekomen. Het zwarte gat in mijn binnenste is een kloppend organisme dat de wereld langzaam naar zich toe zuigt: het uitdijende oerwoud, mijn strelende vingers, de bijna ondraaglijk wordende hitte. Het zwarte gat zwelt en zwelt. Wanneer het tenslotte openbarst, stijgt uit het struikgewas tussen mijn dijen een zwerm bonte vlinders op.
|
|