| |
| |
| |
Rinke Nijburg
Het nieuwe en brandende huis
Mijn maagdelijkheid verloor ik toen ik veertien was. Ik nam mij indertijd voor er elk jaar aan te denken als de datum kwam en er ooit eens iets over op te schrijven. Nu is het dan zover, maar voordat ik begin moet ik een paar dingen vertellen. Ik was ongesteld die dag. En dat maakt een heleboel uit. Normaal gesproken ben ik helemaal niet zo prikkelbaar, maar wel als ik ongesteld ben. Verder moet ik toegeven dat ik een paar dingen heb verzonnen omdat het verhaal anders zo krom lijkt, zo onlogisch, zo ongeloofwaardig. Goed. Ik was dus van huis gegaan op sokken omdat ik bang was. Maar toen ik de rand van het bos bereikte had de angst mij alweer verlaten. Ik heb nog wel even gekeken of de draad terugliep naar huis, of er kruimeltjes lagen, zodat ik de weg terug gemakkelijk zou kunnen vinden, maar dat is gelogen. Ik heb helemaal niet gekeken, niet naar een rode draad, niet naar brood, niet naar mijn sokken; ik rende als een waanzinnige.
Het had geleken of ons huis in brand stond, zo bang was ik dat het vuur ook aan mij zou beginnen te likken. Ik was in mijn kamer, ik lag in bed. Ik zei dat het nacht was. Ik sliep niet. Ik praatte aan een stuk door. Met wie vertel ik later. De kamer was stikdonker op een spleet onder een van de deuren na. Ik was aan het praten met iemand die zich recht tegenover mij bevond in een hoek van de kamer, totdat ik links achter zijn schim een smalle streep licht zag verschijnen. Mijn adem stokte en mijn tong wilde geen woorden meer maken. Ik kon alleen nog maar kijken naar het vreemde licht dat onder de deur door scheen. Eerst dacht ik dat mijn moeder naar de wc moest en de lamp op de gang had aangedaan. Maar toen realiseerde ik me dat het licht steeds helderder werd en niet van de gang kwam die iets meer naar rechts ligt, maar uit de klerenkast.
Nu heeft mijn klerenkast helemaal geen lamp. Ik schrok me dan ook kapot, maar naar de deur toe gaan en die openen dorst ik niet. Ik weet niet of ik lang zo stil in bed heb gelegen, het leek wel een uur, maar het kan ook korter zijn geweest. Het licht werd zo fel dat mijn ogen
| |
| |
pijn gingen doen en ik ze gedeeltelijk moest afschermen met mijn handen. Door de kieren tussen mijn vingers zag ik hoe boze tongen over de dorpel van de dichte deur kropen. Ik wilde gillen dat er brand was, maar begreep dat als er geen rook is er ook geen vuur kan zijn. Ik herhaal: er was geen rook en er kwamen helemaal geen zwartwitte wolken de kamer binnenzeilen zoals op een schilderij van Ruysdael. Wel rook ik een scherpe zweetlucht, niet van een mens maar van een dier. Ik wist wel dat ik de slang had zitten treiteren met mijn brandende verlangen, maar dat hij zo boos kon worden was nieuw. Voor mij althans.
Toen ik het beeld van het harige beest met zijn giftige tongen voor mij op zag doemen, voor mijn geestesoog dan - in werkelijkheid zag ik natuurlijk niets en lag ik alleen maar te kijken naar de vlammen die onder de deur door likten naar iets waar ze niet bij konden, naar mij dacht ik - raakte ik in paniek en rende het huis uit de nacht in. Toen ik het bed uitvloog stopten de tongen onmiddellijk met likken en trokken zich vliegensvlug terug in de kast. Maar de paniek zat mij al in het bloed en net zomin als de alcohol die ik wel eens al te gretig drink wil verdampen, net zomin verdween de angst toen ik dat wilde. De angst huist niet in mijn vlees. Want dat heb ik bijna niet. Lucifer jaagt op mijn onkuise gedachten als het nacht is. Op de tast vond ik de deur naar de gang. Ik ging de trap af, de gang door, ik gleed bijna uit over het losse kleedje, smeet de deur open en rende de tuin uit. Ik keek maar één keer achterom om te zien of er iemand achter me aanrende, maar zag niemand, noch mijn moeder, noch boze tongen, noch mijn aanstaande bruidegom over wie ik nog vertellen moet. En rende door. De laan uit, de grote weg over, het stoffige zandpad op en het bos in dat meteen achter de vuilnisstort begint.
Ik weet ergens een plekje waar zelden iemand komt. Het ligt vlak achter een gietijzeren hek dat er al honderd jaar moet staan, want de roest valt eraf als de velletjes van een verbrande huid. Als kind prutste ik net zolang aan die velletjes totdat ik een klein stukje beet had. Dan trok ik in een keer een zo groot mogelijke lap eraf, dat was de sport, en genoot van de nieuwe en brandend vochtige huid die eronder zat;
| |
| |
ik zag mezelf als een versufte en ten dode opgeschreven slang die zich met al zijn kracht uit zijn levenloze huid weet te wurmen. En hoe meer pijn mijn huid deed des te liever het me was, want voor een nieuw vel moet men willen bloeden. Vlak achter dat schilferige hek ligt een heuveltje, en achter dat met hei en kleine berkenscheuten begroeide heuveltje hurkt een groepje coniferen en jeneverstruiken en weer daarachter klapte ik tegen de met mos begroeide grond. Mooier kon het niet. Want de plek is praktisch onzichtbaar voor de enkele wandelaar die dit bospad weleens neemt omdat hij geen zin heeft om om te lopen, om de vuilnisbelt heen. Want het pad ligt zo dicht tegen de vuilnisbelt aan dat de ratten je steevast voor de voeten lopen als dachten ze dat jij de rattenvanger was. Het stinkt er altijd als de hel. Hier kon ik rustig denken.
Ik heb nog helemaal niet verteld hoe laat het was. Vier uur. Het was vier uur 's morgens. Net boven de toppen van de dennenbossen stak de morgen één roze vinger in de groenzwarte lucht en het leek of die vinger aarzelend en heel voorzichtig een randje van het zwarte glas probeerde schoon te wrijven, want langzaam gloeide een smalle streep licht op die aan kracht won naarmate de tijd verstreek. Ik hoorde alleen een vogeltje eventjes een simpel liedje fluiten, maar daarna was het stil. Als het trouwens niet kan dat het vier uur in de ochtend was, dan was het vijf uur. Maakt het uit? Dat ik op de grond klapte precies op de plaats waar ik wilde liggen, is prachtig. Nu goed. Ik lag daar op die grond met een naar adem snakkend lichaam, de armen wijd en de voeten schrijlings over elkaar. Ik had dorst maar ja, wat moet je drinken in het bos? Er was nog niets open. De achterkant van mijn jurk werd nat. Eerst dacht ik dat ik hevig lag te zweten, maar toen ik met mijn handen door het mos graaide dat ik alleen maar kende als het droog was, voelde ik het zweet op de huid van de bosgrond. Het bos zweette, niet ik. Ik kneep en wrong het vocht uit de sponzige bodem. Ik bevochtigde mijn lippen maar dronk er niet van. Boven me zag ik een paar sterren. Ik meende Andromeda te herkennen maar het was iets anders, iets wat ik niet thuis kon brengen. Hier
| |
| |
schenen zomaar een paar sterren zonder dat ze samen een voorstelling maakten. Het waren er vijf. Vier flakkerden hevig, alsof ze op het punt stonden de ogen te sluiten, alleen de vijfde keek helder uit zijn oog en bleef mij strak aankijken, ook als ik de andere kant opkeek. Had ik iets verkeerds gedaan?
‘Onbeschaamd oog,’ zei ik bij mijzelf. ‘Onbeschaamd boos oog, geneer je je niet een klein meisje zo aan te kijken? Ik ben ongesteld, weet je, dus draai je alsjeblieft om en kijk naar een kind op een andere planeet, ja? Kijk niet naar mij, want ik praat niet veel. Ik heb net het huis waar ik vandaan kom vaarwel gezegd, heb het bij wijze van spreken in brand gestoken. Ik zie de zware wolken met de knetterende vonken over mij heen varen. Op weg naar jou, boos oog, om je heldere blik te vertroebelen. De wolken die het huis van mijn moeder vervoeren, waarheen weet ik niet, vegen voor mijn part de hele melkweg schoon. Het is een grote mislukking, die sterrenhemel. Een puzzel zonder stukjes. Mijn moeder zei altijd dat er een dag zou komen dat ik het huis uitga. Zo is dat. Als ze je moeder niet meer is, dan houdt het op. Punt. Ze zei: ‘Je moet niet denken dat er een prinsesje in je zit, verscholen in je achterhuis. Dat er een prins zal komen kloppen op je deur. Dat je uit je strakke cocon zult groeien als een bonte vlinder. Nee meis, er is geen eten dat je kunt eten en er is geen water dat je kunt drinken waardoor je zou groeien als dat meisje in dat ene boek. Er is ook geen prins zoals in dat andere boek.’ Mijn moeder vergeet altijd hoe de titels ook al weer luiden van de boeken die ik lees, de videofilms die ik zondagmiddags kijk.
Ik heet Assi. Ik ben veertien jaar en ik lig midden in de nacht op een open plek in het bos. Het mag dan wel hartje zomer zijn, warm is het niet. Ik kan het schudden van mijn lichaam niet stoppen. Het zal zo wel overgaan. Ik had mijn nachtpon aan moeten trekken, een peignoir eroverheen; een regenjas, nog beter. Dikke sokken en schoenen, een muts. Ik werd geboren op 4 oktober. Werelddierendag. De sterfdag van Sint Franciscus, zegt mijn moeder. Vandaar die naam. Assi. Later zei ze dat het kwam van Assepoester. Omdat ik niet haar echte
| |
| |
kind was, maar een aangenomen. ‘Je echte vader,’ zei ze, ‘was de koning van een ver land. Je echte moeder was een bitch en slechts zijn zoveelste liefde. Ik heb je gevonden onder de ratten, tussen de vuilnis. Ze waren juist van plan je op te nemen in hun gezin, omdat de moeder een nest jongen had verloren. Ze vonden dat je op hen leek, zoals in die ene film met die ene man. Maar dat waren apen.’ Ze had me niet mee moeten nemen, ze had me bij de ratten moeten laten. Maar dat deed ze ook, zei ze, want ‘het volkje’ waar ik op school mee omging noemde ze ‘ratten’.
Hoe lang ik hier nu al lig? Geen idee. Is het van belang voor het toneelstuk? Kun je niet wat spelers laten opdraven, wat figuranten desnoods, of dan toch maar een prins die me hete koffie komt brengen, een glas rode wijn, zodat ik niet hoef te sterven van de dorst? Eten hoeft niet. Nee, dank je prins, ik eet zo weinig dat het door het oog van een naald kan. Wie kan er anders nog het koninkrijk der hemelen binnengaan? Niemand toch. Wie daar? Ik hoor de takken kraken rechts van mij. Ik kan mij niet bewegen, mijn rug niet, mijn nek niet. Kom eens dichterbij en stel je aan mij voor. Ik ben Assi, zojuist van huis weggelopen.
‘Moeder, ik ben zwanger,’ zei ik gistermiddag toen ik uit school kwam. Ze zat een film te kijken. De afstandsbediening lag in haar hand, klaar om naar een ander kanaal te surfen als het haar te langdradig werd. Eerst zei ze dat dat niet kon, dat ik nooit zwanger kon wezen, want ze had me toch goed voorgelicht? Toen zei ze: ‘God! Assi! Waar denk je dat dat kind van moet leven? Je hebt geen ons vet dat het kleine kreng op kan eten. Het zal sterven nog voor het geboren is.’ Toen ze wat rustiger was, wat gedronken had, de fles nog kurkloos op het randje van de tafel stond, begon ze aan een langdradig verhaal over mijn vader. En toen ze klaar was, vroeg ze van wie het kind was. ‘Wie is de gelukkige winnaar of gingen er drie tegelijk over de streep?’ Ik zei dat ze met haar gissingen dichter bij het vuur zat dan ze dacht. Ik wilde haar uitleggen dat ze me niet goed had begrepen, niet goed had verstaan, dat ik niet zwanger was maar op het punt stond geboren te worden. Ik zei niets.
| |
| |
Ze zat Rosemary's Baby te kijken. Ze keek graag naar dat soort films. Ik kon onmogelijk zeggen wat ik graag had willen zeggen. Plotseling zette ze de tv uit en keek me aan met een boosaardige blik. Alsof ze de link naar de film zelf ook had gelegd. ‘Verdwijn naar je kamer satanskind. Ik stop je net zolang vol met vreten tot je het beest uitkotst. En als dat niet helpt, honger ik je uit en lok de lintworm met een stuk spek naar buiten.’ Ik verdween naar boven, sloot de deur en knielde neer voor mijn bed.
Nu sla ik een stuk van het verhaal over, want anders duurt het te lang en kom ik niet toe aan het slot. Ik lag in het bos. En de hemel braakte almaar zwartwitte rook. Ik had sirenes horen loeien, geschreeuw gehoord, gekraak. En toen was het merkwaardig stil geworden en zag ik alleen nog maar zo nu en dan een verdwaalde vonk hoog boven de bomen fladderen, als een blinde nachtvlinder op zoek naar een lamp. De streep licht was verdwenen. Ik lag in het aardedonker volkomen rustig te wachten op de komst van de prins. Ik friemelde aan het mos en snoof de lucht op van vochtige aarde. Ik moet even hebben geslapen, want toen ik opkeek zaten er vijf kinderen om mij heen. Ik kon ze amper zien; het was pikdonker. Ik werd hen voornamelijk gewaar omdat ze tegen elkaar fluisterden. Ik zei: ‘Goeiemorgen! Wie van jullie weet of het morgen is of nacht?’ De kleinste, die links van mij zat, vlak naast mijn hand, antwoordde en zei: ‘Morgen is het nacht.’ Ik meende dat het een soort wachtwoord was, een soort toverformule, want de anderen antwoordden hem tegelijk: ‘Het is waar! De nacht is vandaag gekomen!’ Ik zei: ‘Welkom, welkom. Helaas heb ik geen soep of broodjes.’ ‘Dat hindert niet,’ zei een van de anderen. ‘Daarvoor zijn we niet hier.’ ‘Nee,’ zei ik, ‘jullie zijn gekomen om mij te helpen.’ ‘Nee,’ zei de grootste van de vijf. Het was een meisje dat wel een beetje op mij leek, tenminste haar stem leek op die van mij. Ze had hetzelfde accent als ik en dezelfde dromerige toon: ‘Nee, niet om te helpen, om te leren. We hebben een groot pistool meegebracht. Je krijgt een les die niemand leert.’ Ik zei dat me dat niet gemakkelijk leek, dat het een beetje leek op de kameel en het oog van de naald,
| |
| |
maar ze luisterden niet. ‘Als je een doel voor ogen hebt moet je goed kunnen mikken,’ zei een meisje, ‘maar als het donker wordt is jagen onmogelijk.’ Ik zei dat ik dat begreep en dat het me logisch leek. ‘Maar,’ vroeg ik, ‘hoe herkent de jager zijn prooi als hij de prooi niet zien kan? Mag hij zich omkleden? Mag hij de huid van het hert aantrekken en zijn eigen vel verbergen?’ ‘Wie het beest waarop hij jaagt niet kent zal het nooit kunnen doden,’ zei het grootste meisje. Ze sprak met zoveel gezag dat ik er moeite mee had mijn vragen te formuleren. Het duurde dan ook niet lang of ik begreep niet meer waar de vijf het over hadden. Ze leken meer met elkaar in gesprek dan met mij en soms praatten ze zo zacht dat ik het amper kon verstaan.
Het praten werd geroezemoes en het geroezemoes een zachte aangename zoemtoon. Ik luisterde niet meer, ik dutte weg. Totdat ik iets kouds aan mijn rechterhand voelde. Ik dacht eerst dat een van de kinderen mij aanraakte, dat hij koude handen had. Plotseling begreep ik dat wat ik voelde geen bloedeloze kinderhand was maar het koude staal van het pistool dat zij hadden meegenomen. Het gevaarte was zo dichtbij dat ik het staal zag glinsteren in het donker. Ik zag hoe een hand de veiligheidspal overhaalde en voor ik het begreep lag mijn vinger strak om de trekker en haalde ik over. Vrijwel meteen daarna schoot een vlammende pijn door mijn rechtervoet. Ik zag niets, maar voelde des te beter hoe mijn voet vliegensvlug groter werd en groter, totdat ik de tenen boven de bomen zag uitsteken. Het deed me denken aan Alice in Wonderland. Ik had de Disney-film vaak gezien en me steeds afgevraagd hoe het moment van groeien zou aanvoelen. Als niet alleen de huid zou gloeien en barsten, maar het hele lichaam monsterlijke proporties zou aannemen. Omdat het lichaam er nu eenmaal naar snakt om boven de dingen uit te stijgen; alsof het lichaam uit de geest kan treden.
Ik weet niet hoeveel kogels ik heb afgevuurd. Ik heb ze niet geteld. Vijf? Zes? Zeven? Hoeveel kogels gaan er in een magazijn? Hoeveel pijlen hadden de soldaten op hun boog die de heilige Sebastiaan als schietschijf gebruikten? Had hij de pijlen kunnen tellen die op hem u werden afgevuurd? Had ook hij steeds een deel van zijn lichaam voe- | |
| |
len zwellen, net zolang tot hij boven alles uitstak en helemaal alleen was en veilig voor de jagers? En wat voelde Gulliver van de speldenprikken die de Lilliputters op hem afvuurden? Ik schoot met links: voelde nu mijn linkervoet groeien als kool, zag vijf nieuwe bomen naar de hemel reiken. Schoot nog maar eens met rechts. Begreep waarom pistool en kogels zo reusachtig groot waren geweest toen ik mijn linkerhand zag opzwellen als een luchtballon die men 's morgens vroeg opiaat. Kon met pijn en moeite de trekker nog eens overhalen met links om ook de rechterhand te zien opstijgen naar de linker. Voelde na het volgende schot mijn linkerzij en borstkas zwellen alsof ik maar adem kon blijven halen zonder dat de ingeademde lucht er weer uit hoefde. Zag het monsterlijke lichaam als een donderwolk samentrekken en opvaren naar de hemel; alsof ik wilde zitten aan de rechterhand van God de Vader vanwaar ik met de Zoon zou komen oordelen over de levenden en de doden. En ik begreep waarom mijn moeder mij naar de grote heilige van Assisi had genoemd; waarom ik werd geboren op Werelddierendag. Zag vuur branden zonder wolken, voelde vuurtongen likken zonder te verbranden. Wist dat water was veranderd in wijn.
| |
| |
| |
| |
| |
[pagina 50-51]
[p. 50-51] | |
| |
[pagina 52-53]
[p. 52-53] | |
| |
[pagina 54-55]
[p. 54-55] | |
| |
[pagina 56-57]
[p. 56-57] | |
| |
[pagina 58-59]
[p. 58-59] | |
|
|