| |
| |
| |
Nelleke Zandwijk
Hij was John
Die maakte in zijn tuin een gat.
Mikado, mikado, mikadomino.
Hij vond een steen in goud gevat.
Het eerste wat mij aan John opviel was zijn vreugdeloze lach. Het was de lach van iemand die nooit geleerd heeft om te lachen. Het was de dode lach van een zevenklapper. Dat wist ik zo goed omdat mijn vader vroeger honderden rotjes, gillende keukenmeiden, voetzoekers, vuurpijlen en sissers bewaarde ergens in zijn schuur. Hij stak ze het hele jaar door te pas en te onpas af en strooide ze rond alsof het vette lucifertjes waren die hij zogenaamd langs zijn schoenzool had aangestreken.
En hij gooide ze bij voorkeur ín huis.
Ik had geleerd om neutraal te kijken. Bange mensen kregen rotjes voor hun voeten. Bange mensen vlogen naar de wc. En wie naar de wc vloog ging bovenop de pot staan. Met een mes had hij het slot zo los. Behalve als je het handeltje stevig vasthield. Dan duurde het iets langer. ‘Jongens,’ zei mijn vader tegen mijn zus en mij, ‘probeer nooit in de stortbak te klimmen, daar is dat ding niet op gebouwd.’
John sprak mij aan in de stromende regen voor de deur van noten- en delicatessenwinkel De Wereld. Ik woonde pas zes weken in de buurt maar we hadden elkaar al een paar keer toegeknikt. Zijn iets te kleine legergroene jasje was doorweekt, maar de regen had geen vat op zijn volmaakte bol kroeshaar waar geen haartje uitstak, behalve dat er wat waterbelletjes op bleven liggen. Zijn huid had de tint van rauwe sienna. Van dichtbij zag ik dat hij minstens tien jaar ouder was dan ik. Hij droeg een snor en een kort baardje. Ik zag dat zijn linkervoortand was gevat in een brede gouden rand. Alsof hij een broche in zijn mond
| |
| |
had. In het midden van zijn onderkaak zaten, tussen volwassen tanden in, twee bruin geworden tandjes uit een melkgebit. Die oude jonge tandjes maakten zijn lach draaglijk.
‘Je bent een mooie,’ zei hij. Hij noemde me geen schele gloeper of lebberoog of ikbenbangvoorjeogen of ogenomdievenmeeafteschrikken of heks of zelfs zwarte Lola terwijl ik een brunette ben met een bleke huid. Hij noemde me ook niet naar het schip de Kontiki 4 met kluisgaten als ogen. Ik was twintig jaar, ik zat op de kunstacademie en ik wist van wanten, maar wat ik het liefste wilde was dat iedereen me kon zien. Voor het eerst in mijn leven was ik gelukkig. Ik liet me niet meer intimideren door de vrouw die in De Wereld achter de toonbank stond. Ik staarde niet meer afwachtend naar mijn zakje noten dat ze in haar hand hield terwijl ze aan het woord was. Alles ging zoals ik het wilde. Nu was ik aan het woord.
Toen ik zeven was zette mijn moeder mij bij de vuilnis op straat. Er bleven drie kinderen staan om naar mij te kijken, ze wezen met puntvingers en gooiden lege blikjes naar mijn belt. Bruine bonen tuinbonen wortels las ik op de wikkels en ik zag schillen van Opperdoes en Malta en Alpha verschrompeld als de zwarte vingers van een veenlijk, van de man van Tollund die gevonden was met een touw om zijn nek. Ik rook verrotting en de lucht trilde verwachtingsvol alsof het een geschikte dag was om naar het sprookjespark te gaan met het coniferendoolhof en de koning van Wezel in de echoput en een ei met een verrassing voor iedereen.
Ik zat uren bij het vuil en ik zag Dicky en Hansje, mijn schoolvrienden, ik zag Gea de gek met haar hoofd in een rek met haar hoofd in haar kont zo liep Gea de wereld rond en ik zag Gerrit; hij had roze schuim op zijn mond en ogen die als een wereldbol konden draaien omdat hij een epilepticus was die pillen moest slikken. Wit en bruin waren zijn bollen en hij trilde over zijn hele lichaam. Hij zwaaide. Gerrit was een zwaaier en hij was drie keer zo traag als een ander kind, omdat hij drie keer in de week een aanval had maar nu even niet. Ik zag onze buurvrouw in roze hotpants, die natuurlijk tegen iedereen
| |
| |
zei: ‘Heb je 't al gehoord? Marina is door haar moeder bij het vuil gezet!’
En daar zag ik Alida, mijn tweelingzus, die lachend en dansend in haar handen klapte en die met haar platvoeten de regenwormen uit de aarde stampte. Mijn zus was een wormenmaker. Iedere worm hakte ze met een karateslagje doormidden omdat iedereen weet dat ze daarna gewoon doorleven als twee wormen.
Het werd feest, mijn moeder danste met onze buurman van de rechterkant die een handeltje in spijkerbroeken had en die al minstens dertig jaar was getrouwd met de vrouw in roze hotpants die in werkelijkheid een kluizenaarster was. Mijn moeder had duidelijk een oogje op de buurman want Alida en ik kregen zo'n waardeloze spijkerbroek die niet bleekte. We zagen direct dat die broeken niet bleekten. Die broeken zouden nog in geen honderd jaar bleken en zeker niet als ze gewassen zouden worden met het wasmiddel van mijn moeder. Al waste ze ze tien keer per dag. Mijn moeder gebruikte een wasmiddel waar nog nooit een hond van had gehoord. Niemand wist waar dat wasmiddel te koop was. Het was een volstrekt merkloos, geurloos en schuimloos middel waar ze zakken vol van kocht voor bijna geen geld.
‘Die broeken bleken niet!’ krijsten Alida en ik. Maar mijn moeder was ongevoelig voor dat soort argumenten en zei: ‘Dat zijn hele aantrekkelijke spijkerbroeken en dat ze niet bleken is maar een idee, het is zó'n idee!’ Mijn vader kreeg ook een spijkerbroek.
‘Zitten je ballen wel goed?’ vroeg ze aan mijn vader toen hij een broek paste. De buurman stond erbij alsof mijn moeder de gewoonste vraag van de wereld stelde.
Mijn vader deed net of hij niet zag dat de buurman en mijn moeder aan het dansen waren en gooide zelfs niet per ongeluk expres een voetzoekertje hun kant op terwijl dat nu net dé gelegenheid was om bommen te gooien. Als ik hem was geweest had ik het wel geweten dan had ik al mijn materieel uit de schuur gehaald en de buurman verdreven met een beitel van Nooitgedagt of bekogeld met de voorraad bakjes van Floret die vol zaten met schroefjes en spijkers en de hele
| |
| |
boel. Ik had laten zien dat het beste gereedschap niet onder het afdak van de buurman hing.
Iedereen keek naar mij en zong: ‘Ze is door haar moeder bij het vuil gezet.’ Ik werd heel beroemd, de mensen wierpen mij goud en edelstenen toe, er was een gouden kroontje bij met een diamant, dat hield ik zelf, de grootste robijn gaf ik aan mijn moeder en mijn vader gaf ik een zakje puur goud. Alida gaf ik een brilletje. Als zij dat opzette zou zij de kabouters kunnen zien die in de grote eik wonen aan het eind van onze straat waar het bos begint. Dan zou zij zich niet meer driftig op de grond hoeven te storten of erger, met een stok porren tussen de wortels van de boom: ‘Waar zijn ze dan ik zie niets waar zijn ze waar zijn ze?’
Ik zou iedereen zo'n brilletje moeten geven.
Thuis werd ik door John opgetild en meegenomen naar de warme douche. We zeepten elkaar in met kamperfoeliezeep zodat we van top tot teen wit zagen, maar ik was het witste. Natuurlijk mocht ik het eerst onder de straal staan en dan stond hij rillend voor mij met zijn washandje en zijn ingezeepte baardje alsof hij Paulus de Boskabouter zelf was en dan begon hij te zingen. Hij zong prachtige geïmproviseerde liedjes over wat hij die dag had meegemaakt maar vooral over Wijnand. Hij had het haast altijd over Wijnand. Het bleef lang onduidelijk wie Wijnand was. Over Wijnand zong hij vaak dit liedje:
Witte Wijnand jij weet niets van mijn broer
mijn broer maakt zoals jij beukennootjes kraakt
met zijn ding uit zijn gulp een stijve ferme stoot
mijn broer uit hout waar men helden van maakt
nou mijn broer slaat zo een kleine egel dood
Over dat egeltje was het laatste woord nog niet gezegd. John had me verteld dat zijn broer een keer in zijn pyjama naar de huiskamer was gekomen en met zijn ochtendlul de egel van zijn vrouw had doodgeslagen. Ik kon het bijna niet geloven. Egels zetten stekels op dat is
| |
| |
algemeen bekend dat weet een kind dat moet pijn doen en was de egel in een keer dood en waar heeft hij hem geraakt en had hij bloed aan z'n... o, hij heeft hem op zijn snuitje geraakt o ja dan kan het wel. Wijnand was in zijn leven gekomen tijdens zijn huwelijk met Mieke. Hij had haar ontmoet in een dorp in de Achterhoek waar hij terechtkwam nadat het in Amsterdam uit de hand was gelopen. Na een zenuwslopend leven met rotzooi en drugs en heel aardige hoertjes op de Zeedijk wist een pater hem naar dat dorp te krijgen voor een nieuwe toekomst. Hij werd opgenomen in de dorpsgemeenschap, ontmoette Mieke, en na lange gesprekken met haar vader en met een man van de kerk trouwden ze ten slotte.
Mieke werkte met gehandicapten. Volgens John was ze zo goed als adjunct-directeur van het tehuis maar voor hem gaf ze haar baan op. Ze verhuisden naar de stad waar John ging studeren aan het conservatorium en waar zij twee zonen baarde. Hun oudste zoon was een mongooltje. Vlak voor de bevalling liep ze rond te kreunen in alleen een wit hemdje, zo in haar dikke blote benen waar ze zich voor schaamde. Ze liep door de kamer van voor naar achter. Hij zei: ‘Stel je niet zo aan, je gaat niet dood, je krijgt een kind.’ Maar ze was zo mooi op dat moment, man wat was ze mooi. Héél mooi. Hij zei: ‘Zou het een kroeskop worden?’ Het werd een kroeskop die zijn tong niet binnenboord kon houden. Nog geen jaar later volgde het tweede kind. Ze gingen scheiden toen hij naar het derde jaar van het conservatorium ging. Mieke ging met de kinderen terug naar haar dorp. De kerk stuurde Wijnand.
‘Ik vind je nieuwe vriend nu al leuk,’ zei mijn moeder, ‘neem hem maar eens mee.’ Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan want John wist alles van Nederlandse moeders. En die hielden hun dochters extreem in de gaten als ze verkering kregen met een Surinamer. Daar had hij ervaring mee. Maar hij wilde wel eens met haar praten, haar laten merken dat hij het doorhad ook al klommen ze twintig jaar geleden in Suriname nog met blote voeten in een kokospalm om voor de koningin een kokosnoot af te snijden. Alsof het zo'n pretje was bo- | |
| |
venin zo'n palm met al die hoorders die je het leven zuur maakten. Die hoorders waren rupsjes van een avondvlinder die de stam doorboorden met het knagende geluid van een cavia en die gaten maakte waar je je pink in kon steken. Van een rups ga je echt niet dood maar deze rups had het uiterlijk van een kuikentje. En als je dit kuikentje aaide dan stonden je handen in brand en kreeg je het heen en weer.
Maar mijn moeder kwam eerst bij ons op bezoek. Ik was een konijn en ik zat midden op de weg met twee ronde lichten die in mijn gezicht schenen en die steeds groter werden. Ik moest haar laten zien dat ik blij was omdat alles bij ons thuis in de overtreffende trap moest, in de hoogste versnelling, alle grote emoties in een keer op tafel. Ik wist dat John een kant had die mijn moeder nooit zou kennen. Dat was zijn chocoladekant. Dat was als hij op Paulus de Boskabouter leek of als hij in de hapjespan aubergines stoofde met een maggiblokje. Ik voelde me bij voorbaat schuldig om niets, of misschien omdat ik de schepen voorbij zag varen.
Mijn moeder zat bij ons in de kamer thee van een schoteltje te slurpen.
‘Het is mijn grote wens,’ zei ze, ‘om naar Suriname te gaan. Dat wil ik al zo lang. Ik heb een vriendin die er heeft gewoond en die zei ook dat het zo'n prachtig land was.’ Thuis riep mijn moeder altijd: ‘Zwitserland is mijn land, daar voel ik me zo goed, daar kan ik lekker ademen.’ Er stond een bos bloemen op de tafel. Mijn moeder zei: ‘Je moet die bloemen meer water geven, ze staan bijna droog.’ En toen vertrok ze. John praatte daarna over niets anders meer dan over die vaas met bloemen. Wat mijn moeder daarmee bedoeld had. Ze bedoelde dat we meer aandacht moesten besteden aan elkaar. Nee, ze bedoelde iets anders. De opmerking was speciaal tot hem, John, gericht en het kwam erop neer dat ze had bedoeld: zorg goed voor mijn dochter, John, dan komt er een omgangsregeling met je kinderen. Die bloemen dat waren wij en het water was onze relatie.
‘Ze heeft Wijnand gesproken,’ zei hij opeens, ‘ze hebben het over ons. Ze hebben contact met elkaar.’ Ik wist niet wat ik hoorde.
| |
| |
‘Denk je dat deze bosneger gek is?’ vroeg hij. ‘Dit heb ik vaker meegemaakt. Ik zeg het je, ze hebben elkaar gesproken. Je moeder keek naar die bloemen maar er zat genoeg water in de vaas. Kijk dan, er zit genoeg in. Wij zijn die bloemen. Er moet water bij. Water is voeding voor bloemen, Marina, denk na.’ Hij pakte de vaas en liet me de waterstand zien.
‘De volgende keer als ze komt zetten we weer een vaas met bloemen neer. Zo communiceren die mensen. Ik ken Wijnand toch, ik weet dat toch.’
Deze monologen herhaalden zich keer op keer. De vaas met bloemen werd dagelijks gepakt en even ingeloerd met zo'n blik van daar zit zelfs over dríe dagen nog water in.
John wist niet dat mijn moeder nog nooit van haar leven in metaforen had gesproken. Dat zou ze niet eens kunnen. Ze zou het niet eens kunnen uitspreken: metaforen. Mijn moeder struikelde over woorden zoals een kind dat net kan lopen over zijn eigen beentjes. Ik zei tegen John: ‘Mijn moeder giet haar vazen altijd overdreven vol met water.’
‘Fockyourmotherskont,’ zei hij.
John wist zeker dat ook de vrouw van noten- en delicatessenzaak De Wereld in contact stond met Wijnand. Hij kende haar van de tijd dat hij daar cashewnoten kocht voor zijn oudste zoon. Het kind moest met twee vingers een cashewnoot van zijn hand pakken om zijn fijne motoriek te oefenen. Motoriek die John zelf niet meer had. Die had hij laten liggen op de Zeedijk bij de aardige hoertjes. Die fijne motoriek was voorgoed verknald door spul, ook al gebruikte hij al meer dan tien jaar niets. Als hij naar de wc was geweest lag er meer pis op de vloer dan in de wc. Als hij koffie dronk lag de tafel bezaaid met suiker.
John vertelde af en toe over zijn huwelijk. Mieke kreeg vaak vrienden uit het dorp op bezoek als hij naar het conservatorium was.
‘Ik wilde ze niet in huis hebben,’ zei hij, ‘dus dan zat ze met die vrien- | |
| |
den buiten op de galerij, ook als het koud was of regende. Ze had gelogen over die vrienden. Met een van hen had ze wat gehad. Maar dat ontkende ze. Later gaf ze mij gelijk. Mij hou je niet voor de gek. We lagen in bed en toen zei ze ik moet je wat bekennen, ik heb wel wat met hem gehad voordat ik jou ontmoette. En toen sloeg ik haar op haar hoofd met het speelgoed van de kinderen, met een gele vrachtwagen. Baf! Ze smeekte mij om op te houden. Op haar knieën. Maar ik ging door. En Mieke smeken.’
‘Maar ze had wat met die jongen gehad voordat ze jou ontmoette,’ zei ik, ‘daar kun je toch niet kwaad om worden?’
‘Ze had gelogen,’ antwoordde hij, ‘terwijl ik het al die tijd vermoed had.’
‘Als jij mij een keer slaat,’ zei ik, ‘dan zie je mij niet meer van de stofwolken.’
‘Ze is verhuisd met een politieagent erbij,’ ging hij verder, ‘dat deed pijn. Ik deed helemaal niks.’ Hij knoopte zijn overhemd open en ontblootte het litteken dat ik natuurlijk allang kende.
‘Dat heeft mijn vader gedaan met een baksteen,’ zei hij.
Mijn moeder kwam weer bij ons op bezoek. Ze zat bij het raam. Haar onderbenen waren ingezwachteld. Ze droeg een rok en huidkleurige panty's over de witte zwachtels. Ze had net haar spataderen laten bevriezen. Ze kwam er regelrecht vandaan. Ze zat en ze keek vriendelijk en ze zei niet veel.
Toen ze weg was zei John: ‘Zie je nu zelf hoe het gaat? Nou zie je het dus zelf! Dat deed ze expres met die benen. Om medelijden op te wekken. Ze praat met haar benen in plaats van met haar mond. Net als toen met die vaas waar genoeg water in zat. Om te zeggen, Marina kom weer bij mij, dan kan John een bezoekregeling krijgen met zijn kinderen. Ik kijk uit mijn ogen.’
Hij wees met zijn beide wijsvingers naar zijn ogen en keek me strak aan. ‘Je moeder heeft niet eens spataderen. De laatste keer dat ze hier was had ze een rok aan en ik heb toen geen spatader gezien. Ie ma piema.’ Je moeders kut.
| |
| |
John trok bij mij in. Hij verhuurde zijn huis onder aan Gerry, een student trompet uit het vierde jaar. Samen brachten ze een bruine ribfluwelen bank en een wasmachine met betonblok naar mijn huis. De rest van de spullen mocht Gerry gebruiken met zijn trompet en zijn likkende lippen. Gerry zat de hele dag aan zijn lippen te likken en als hij niet aan zijn lippen likte dan likte hij aan een joint. Hij speelde twee uur trompet per dag. Langer dan twee uur konden zijn lippen niet spelen. Voordat hij begon deed hij lippengymnastiek. Dan had je dus al gegeten en gedronken voordat hij ook maar begonnen was. Maar ik heb hem een keer horen spelen, zo mooi zo stil. Het was vlak na kerst en we stonden midden in de nacht op straat in de sneeuw. De vlokken waren precies even groot en ze dwarrelden op dezelfde afstand van elkaar naar beneden. In werkelijkheid waren het de veren uit het bed van Vrouw Holle die in de rondte vlogen.
We kwamen met zijn drieën uit een café en ik had John een klap gegeven omdat ik daar een heel goede reden voor had en hij had mij een klap teruggegeven. Ik lag op mijn rug in de sneeuw en wenste dat ik een poosje kon verdwijnen, naar de kinderkolonie, waar mijn vader ons vroeger mee dreigde maar die me nu gezellig leek. Maar toen Gerry zijn trompet pakte en zijn ellebogen als takken in de lucht stak en zomaar tussen de veren begon te spelen was dat het mooiste en het vrolijkste wat ik ooit had gehoord. Er bleven mensen staan om te luisteren en sommigen gooiden ons geld toe. Ik was trots dat ik bij het groepje van de trompettist hoorde.
Ik zat in het derde jaar van de kunstacademie, maar ik werkte meestal thuis. Ik schilderde en tekende onder een enorme treurige ficus die ik had overgenomen van de vorige bewoner. De boom stond in een donkerbruine vochtregulerende bak met een gat waar een keer in de week water in moest. Toch verdomde de ficus het om gelukkig te zijn.
Ik keek in de spiegel en ik maakte zelfportretten. Ik zong over vrouwen. Vrouwen trekken door de straten, 't lijkt wel of de zon verrees. In miljoenen doffe keukens in duizend maffe ateliers. Ik zong over mij- | |
| |
zelf en ik tekende een wezen met kluisgaten in plaats van ogen, die me vanuit de spiegel koortsig aanstaarden als Catweazle. Shu shu. Wit leba.
Typischogenomspokenmeeteverdrijven.
Ik tekende portretten van componisten. Van Villa Lobos en Mahler en De Falla en Louis Armstrong en Bach en Andriessen en Sjostakovitsj. Ik tekende foto's na. Met potlood. Ik schilderde glas en geraniums, groente en fruit, nijptangen, lijmpotjes, scharen en ansichtkaarten met dansende gelukkige paartjes. Alles wat ik zag tekende ik. De hele dag door. En soms de hele nacht door. Nachten met John die op zijn gitaar speelde en voor wie ik soms moest luisteren.
Wil je voor me luisteren.
Met de hoed van Louis Armstrong op zijn hoofd. What a wonderful world. John speelde gitaar. Hij zong over de kleuren van de regenboog, over vissen in de zee. Ik kon hem bijna niet aankijken. Ik zag eruit als Clarence de leeuw van Daktari en dat was best te verdragen. Maar zoals ik John begeerde als hij Louis Armstrong nadeed. Mijn ogen draaiden in mijn hoofd als de wereldbollen van Gerrit die de vallende ziekte had. John keek mij aan als hij klaar was met spelen. Hij nam zijn hoed af en maakte een buiging. En ik stond daar maar.
Kleine stukjes vel van zijn vingers bleven aan de snaren kleven. Als John nieuwe snaren op zijn gitaar zette en zijn oude stinkende velletjes bekeek dan dacht ik altijd aan die keer dat hij bij de slager in het winkelcentrum de koelcel was ingedoken. John kwam de slagerij in, rukte zijn bovenkleren uit, rende naar de koeling en stortte zich op het vlees. Het was maar een korte ervaring want de slager had hem snel te pakken. Dat hadden ze op het conservatorium geadviseerd. Contact met rauw vlees, daar ging je beter van spelen. Daar kreeg je gevoel van. Soms kocht hij een biefstuk en dan liep hij daar de hele dag mee in zijn handen. Hij waste zijn gezicht, zijn armen, zijn borst en vooral zijn vingers met rauwe biefstuk alsof hij onder de douche stond met een lekker stuk zeep.
Na het voorspelen begon hij te praten en daar hield hij niet meer mee
| |
| |
op. Hij zei ik ben een beest ik heb seks nodig ik ben een echte man en hij sloeg zich op zijn borst.
‘Ik ben John,’ zei hij. Hij liet zijn mond na die uitspraak even zo staan. Maar het beest leek meer op een dode egel met dode tandjes.
Hij zei: ‘Ik heb met mijn mond aan jou gezeten.’ Hij hield zijn vingers tegen zijn lippen, keek mij aan en tikte daarna tegen mijn navel. ‘Mijn mond. Marina. Daar. Bij jou. Weet je wat dat betekent?’
Ik zei ja.
Hij kon soms de hele dag aan het woord zijn over de driehoek Wijnand, mijn moeder en de vrouw van De Wereld. Over de kerk, zijn kinderen en Mieke. Over alle systemen die hem in de gaten hielden. Over de kunstacademie en het conservatorium die ook onderling contact hadden. Over John en Marina.
Eindelijk gingen we op bezoek bij mijn moeder. Zonder dat we van tevoren hadden gezegd dat we kwamen. Tactiek van John.
De buurman deed open. Mijn moeder was net voor we kwamen van de trap gevallen en lag met een lichte hersenschudding in bed. We mochten boven komen. John en ik liepen de trap op naar de slaapkamer. Mijn moeder zei tegen ons: ‘Ik ben dus echt gevallen. Ik ben dus echt gevallen. Ik ben op mijn hoofd gevallen. Toen ik van de trap viel dacht ik: nu val ik dus echt!’
John zat aan de rechterkant op het bed en ik aan de linkerkant en de buurman met zijn enorme postuur stond hoog en stevig als een gebouw achter mij.
De hele rataplan begon van voren af aan. De vrouw van De Wereld, mijn moeder, Wijnand, Mieke, de kerk de kinderen de paus, het water in de vaas, de bevroren spataderen en nu dan ook de hersenschudding. De hersenschudding die betekende: john, denk na! gebruik je hersens.
Het betekende dat hij terug moest naar zijn eigen huis. Opeens kwam hij daarmee. ‘Ha ha ha Marina. En daarna breng ik je naar het stadhuis.’ Volgens John bedoelde Wijnand dat hij meer kans had op een
| |
| |
bezoekregeling met zijn kinderen als hij weer in zijn eigen huis ging wonen. Bij Gerry. John was er speciaal voor naar het kantoortje van Wijnand gegaan. Het was voor het eerst dat ik over dat kantoortje hoorde.
‘Zei Wijnand dat je weer in je eigen huis moest gaan wonen?’ vroeg ik. ‘Nee-hee,’ antwoordde John, ‘je weet toch nu wel hoe dat gaa-haat? Die mensen praten niet met hun mond.’
Ja, ik wist hoe het ging. Ik vond het vreselijk. Maar ook goed.
John ging weer in zijn eigen huis wonen en ik zat alleen thuis onder de ficus te tekenen en tegelijkertijd zat ik in de echoput bij de koning van Wezel die een ezel was.
John kwam midden in de nacht naar mijn huis. Hij had nog steeds een sleutel. Ik zei: ‘Ik wil de sleutel terug.’ Ik zei: ‘Ik wil niet meer dat je komt.’
John zei: ‘Ik breng je met een pistool tegen je kop naar de Zeedijk.’ Met dubbele tong. Hij begon te slaan alsof hij zich een jaar lang, de tijd die we bij elkaar waren geweest, had ingehouden. Hij liet zich eindelijk helemaal gaan. Hij sloeg op mijn hoofd en oren en op mijn handen. Hij stompte in mijn zij. Soms pakte hij de pot uierzalf en zei: ‘Kom, ik zal zalf op je handen zetten.’ In het begin sloeg ik terug maar toen het erger werd niet meer. Ik beschermde mijn hoofd. Ik was bijna opgelucht dat het gebeurde. Ik hoorde niets meer. Zijn lippen vormden de woorden: ‘Kom, ik zal zalf op je oren zetten.’ Nee schudde ik. Geen zalf.
‘Jij gaat mij helpen mijn wasmachine te verhuizen, en dan zie je me nooit meer terug. Van deze Surinamer kom je af,’ zei hij.
Dezelfde nacht verhuisden wij de wasmachine met betonblok terug naar het huis van John. Ik was geen konijn meer. Ik was een rat en ik rende achter de rattenvanger van Hamelen aan. Ik dacht niet aan ontsnappen want John wees met zijn wijsvingers naar zijn ogen. Hij was John.
We liepen met mijn fiets over straat en op de fiets vervoerden we de wasmachine.
| |
| |
Hoe de wasmachine de drie trappen naar beneden is gekomen is een gat in mijn geheugen dat zo diep is als het gat in de tuin van Ambrosio. Hoe de wasmachine de drie trappen naar boven is gekomen naar zijn huis is ook een gat. Maar in geeneen gat zat een steen in goud gevat.
Saka saka.
In de vroege ochtend ging ik naar mijn moeder. De hele familie werd ingeschakeld. Met de buurman en mijn vader ben ik teruggegaan naar mijn huis. Om spullen te pakken voor een lange vakantie. Mijn vader zette een ander slot op de deur omdat hij nou eenmaal goed met gereedschap was en de buurman stond op de uitkijk. Daar was hij weer goed in. Ze stonden gebroederlijk naast elkaar en noemden elkaar bij de voornaam. Ze zouden dit varkentje wel even wassen.
Ik verlangde naar het sprookje van Vrouw Holle. Ik wilde in de put vallen zodat ik terecht zou komen in een weide met duizend bloemen en pratende broden en rijpe appelbomen en niet te vergeten de veren uit het bed van Vrouw Holle die het op aarde liet sneeuwen.
‘Kukeleku, terug is onze vuile jonkvrouw nu,’ zei de haan op de put.
|
|