| |
| |
| |
Ellen Kok
De blik van de rat
Foto's in de krant bekijk ik zonder de lichtste trilling van mijn hand. Ik pak de krant op en houd hem dicht voor mijn gezicht. Ik zie een dood kind met uitpuilende botten, een huilende vrouw, een paar brandende huizen. De lucht is rood van vuur en bloed. Dan leg ik de krant neer en ga iets doen. Bijvoorbeeld aardappels schillen, want Ilarm komt eten. De schillen gaan in de krant. Ook kan ik een reepje van de krant afscheuren en daarop schrijven: asperges, room, geen ham. Van vlees hou ik niet. Mosselen. Mosselgroenten. Witte wijn. Rode wijn. Of ik kan de krant als mollige onderlegger gebruiken voor een A4'tje en zachtjes daarop schrijven met mijn Parkerpen - zal dat geen meesterlijke verhalen opleveren? Voor de zekerheid twee flessen rode wijn. De buitendeur in de loods moet worden opgeknapt en geschilderd. Zo'n krant is ook nuttig om kwasten op te leggen.
Niet dat daarmee de foto's die zich plotseling - nu om mij heen een web van tijd hangt - aan me opdringen, niet dat die foto's daarmee zijn verdwenen. Ze banen zich een weg naar een hoekje in mijn hoofd. Door lagen en lagen kwab, darmen die geen darmen zijn, langs kraakbeen glibberen ze voort. Ze voegen zich bij de drie Chinezen op doorreis gestrand in mijn bed, de warme politiepet die een agent op mijn hoofd zette toen ik zeven was. In diezelfde millimeter: het verlies van een glanzende knikker en een onverdiend pak slaag. Daar, te midden van pijn en genot, ligt ook mijn fotoarchief. Ik kom daar niet graag. Ik mijd de gedrochten van mijn kop, bang om te val-len en uit te glijden. Liever kook ik asperges behoedzaam gaar en plons ik aardappels in een pan. Een kleine pan, voor twee aardappels, als bijgerecht, uit de oven, met een korstje erop.
Een enkele keer blijft een foto een dag hangen. En dan vraag ik mij af waarom. Niet de kinderen, niet de schurftige hond maken de foto zo opmerkelijk. Juist wat er niet staat komt in volle kracht in beeld: het
| |
| |
gemis aan volwassenen in een lege stad. Er zijn geen grote mensen meer over.
Het was een foto met kinderen die gehurkt bij elkaar zaten. De lucht achter hen was grijs. Alsof er een gifwolk hing. Eerst leek het of de kinderen zaten te knikkeren, maar wanneer je de foto van dichtbij bekeek zag je geen knikkers. De kinderen hurkten midden op straat. Naast hen stond een vaalbruine hond. De kinderen staan op wanneer ik naderbij kom en lopen de huizen in. Niet dat ze bang voor me zijn, want voor wat zouden deze kinderen nog angst kennen? Ze kennen mij en nemen me mee de ingestorte huizen in, ze zoeken voedsel, maar dat is er niet.
Het is lang geleden dat ik met de kinderen kon praten. Arbeid verleert je dat. Vroeg op, een vast ritme, geeneens tijd om je een droom te herinneren. En 's avonds te moe om serieus de krant te lezen. Ter inzage, ter informatie, zonder de lichtste trilling van mijn hand. Beter is het pijn te mijden dan het te zoeken. Ook de liefde vind ik niet. Een half dozijn mannen per maand kan ik verwerken, maar over liefde zegt dat niets.
Vroeger kroop ik in de foto. Waar zijn je papa en je mama, had ik kunnen vragen maar ik vroeg het nooit. Niet aan het jongetje met het vuile gezicht en zijn tranende ogen, en niet aan zijn zusje in de zomerjurk. Met zijn drieën schoven we brokstukken opzij en wrikten we met een stuk metaal een gedeukte trommel open. Daar zat olie in. We scheurden slabladeren los uit een ijskast die scheef in het zand gezakt stond. De sla smaakte als snot. Ik haalde mijn bovenbeen open aan het metaal van de ijskast. Ik gaf geen krimp. We zochten eerst voedsel en dan pas ouders.
Inmiddels weet ik waar ze zijn. Hun ouders zijn opgehangen, verkracht of doodgeschoten. Ze zijn in een massagraf weggegooid of zomaar in de fik gestoken. De geschiedenis is verdergegaan; het jongetje heeft een geweer en de jurk van het meisje is kapot gescheurd door een man die zich haar vijand noemt. Ik weet dat allemaal en toch kan mijn hand de krant oppakken zonder te trillen. Ergens beneden
| |
| |
in het huis schelt een bel. Ik zet de aardappels zacht en gooi het vuur onder de mossels hoog.
Een blik in de spiegel op mijn korte grijze haar. Ik stift mijn lippen in een kleur die iets weg heeft van gestold bloed, donkeroranje. Bloed moet je proeven. Twee druppels musk achter mijn oren. Dan kan mijn bril af. Ik vang mannen met mijn ogen. ‘Omfloerst met waanzin,’ zei een man die wel eens een boekleest. ‘Sexy ogen,’vindt Harm. Ik zie geen moer. Maar proef beter. Blinden proeven beter en ruiken beter dan mensen die goed kunnen zien. Zonder bril zie ik net genoeg om de aardappels af te kunnen gieten. Om seks te bedrijven heb ik geen bril nodig. Liefde is blind, zeggen ze. Maar daar gaat het niet over, niet over liefde, het gaat over seks, een blinde drift. Het is net als een sinaasappel, je rukt de schil eraf en zet je tanden in het vruchtvlees. Sap langs je kin. Zoet over heel je tong. Ik kleef, jij kleeft, wij kleven allemaal. Waarom staan er altijd oorlogsfoto's in de krant? Waarom hebben we het over onze bebloede handen en niet over het sperma dat onze vingers tot zwemvliezen verkleeft?
Beneden in de loods woont een rat die aan de voordeur heeft geknaagd. De hele hoek is er zowat uitgevreten. In mijn droom knaagt hij gestaag door, eerst de voordeur, dan komt hij de trap op naar mijn woning. Zwetend werd ik gisteren wakker. Muizen vang ik in een emmer en ik doop ze met kokend water; spinnen ontdoe ik met een loep en een pincet van hun pootjes. Maar voor ratten ben ik bang. Het lukte die nacht ook niet meer om te slapen. Ik schoof alle kussens op elkaar en dacht met gesloten ogen na over het rattenverhaal waaraan ik begonnen was. Een rat is genetisch niet meer dan een grote muis, en zodra hij op papier vastligt is hij bezworen, gekneed en vervormd naar de wens van de schijver. Een schrijver is goddelijker dan een fotograaf. Hoe je een rat ook op de foto zet, het blijft altijd een rat. Je S kunt zijn kop uitvergroten, zijn ballen beschilderen, praten doet hij S niet. Foto's praten niet. Ze schreeuwen vlak bij je oor. Een schrijver hoeft nooit bang te zijn. Een schrijver legt gewoon de kussens van H haar bed op elkaar en fluistert zichzelf in slaap.
| |
| |
Een paar dagen geleden ontdekte ik de rat. Ik pompte de banden op van mijn roze fiets met rozen op het stuur - van mijn wao-uitkering koop ik liever mosselen dan een nieuwe binnenband - en daar was hij. Niet zoals een muis, schichtig, zodat je kunt denken dat je je vergist, maar kalmpjes, de snuit over de grond, een glijdende staart achter zich aan. Al zeker tien minuten stond ik te priegelen met het ventiel voor ik hem zag.
De rat zag er zo kalm uit, zichzelf volkomen meester, alsof hij nadacht bij alles wat hij deed. Ik ken die rust van een foto in mijn hoofd. Een van de foto's waarvan mijn hand dreigt te trillen. Het is een sergeant, de lucht achter hem is leeg. Over vijf minuten zal hij worden geëxecuteerd. In zijn gezicht en houding ligt de overtuiging dat hij kan knielen zonder zijn waardigheid te verliezen. Bij de executie zelf mocht ik niet zijn. Ik weet niet of hij zijn belofte heeft kunnen waarmaken. Misschien heeft hij toch om zijn moeder geroepen en in zijn broek geplast. De rat die langs mijn voeten schuifelt herinnert me aan de foto waaraan ik niet herinnerd wil worden. Ik heb die foto nooit gezien. Aan mosselen wil ik denken. Aan eten. Aan alles wat ik proeven kan.
Nu hangt er een briefje in de loods waarop staat: ‘Aan alle bewoners van het huis. Woensdag komt de rattenbestrijdingsdienst gif strooien want er lopen ratten hier. Let op poes, anders is die straks ook dood.’ Voor de lol teken ik er een rat bij die met de pootjes omhoog ligt.
Tarek zag het als eerste. Een groot wit vel vol scheve krabbels. Hij kon niet lezen, maar het tekeningetje dat onder de krassen stond was overduidelijk. Vier pootjes recht omhoog, dat betekende dood aan de rat.
‘Die ouwe met die lekke band,’ mompelde Tarek terwijl hij met zijn ene pootje nadenkend over zijn snorharen streek, ‘mijn neus zegt dat zij het is.’ Hij staarde een poosje voor zich uit en draaide zich toen om. ‘Mannen! Vrouwen!’
Uit de hoeken van de loods, van onder de fietsen en motoren, kwamen
| |
| |
zes ratten aangelopen, hun kleine oogjes vragend op Tarek gericht. Er was een kleintje bij dat de naam Fristi droeg.
Tarek had een goed hart. Nooit had hij iemand kwaad gedaan. Hij had een gladde vacht. Het vettige laagje dat aan zijn opperhuid kleefde maakte dat hij eruitzag alsof hij zich nooit waste. Niets was minder waar. Elke ochtend begon voor hem met een gebed en een waspartij, want dat waren, vond Tarek, kenmerken van een goede leider.
Onbewust van Tareks autoriteit piepte Fristie vrolijk ‘hoi’ en stak zelfs een pootje in de lucht. Even flakkerde een lichtje in Tareks grijze ogen en trilden zijn roze oren. Daarna werd zijn gezicht weer ernstig. ‘Het einde is nabij,’ riep hij plotseling. Het schalde door de loods. De brievenbus klepperde van de onverwachte luchtstoot. Er rolde een traan over Tareks wangen. ‘Ons laatste uur heeft geslagen. Maakt u gereed voor de oversteek!’
Fristi buitelde om zijn as van plezier. ‘We gaan varen,’ juichte hij. En nog eens: ‘We gaan varen.’ Hij merkte niet dat de andere ratten bedrukt met hun pootjes schuifelden.
‘Enne?’ vraag ik nadat hij de papieren op tafel heeft gelegd, ‘wat vind je van mijn rattenverhaal?’
Harm loopt naar het raam. Ik bekijk zijn kaalgeschoren achterhoofd en de twee blote billen die als kokkelschelpen aan elkaar sluiten. Hij staat met zijn rug naar mij toe de tuin in te kijken die een verdieping lager ligt. Er is niet veel te zien aan mijn droeve tuintje met de ingezakte schutting, maar blijkbaar boeit het Harm want hij blijft maar staan. Ik stap het bed uit en leg mijn hand op de opening van de schelp. Ik denk aan de mosselen die we hebben gegeten. Ze waren het begin van een avondvullend acrobatieknummer, waarbij ik op Harms hoofd klom en Harm op het mijne, waarna we een soort vogelnest bouwden met onze lichamen en overal kleine vogelkopjes te voorschijn kwamen die om aandacht piepten. Tepels, piemels, vingers, monden, op de tast kon ik ze vinden. Alles vroeg om onmiddellijke bevreding. Daarna klom ik de trapeze in, helemaal tot in de nok van het circus, ik buitelde om Harm heen met zo'n draaiende trapezestaaf
| |
| |
in mijn mond, zo snel dat ik er tureluurs van werd. Uiteindelijk kwam ik in het vangnet terecht, bekaf.
Nou ja. Van Harms opbouwende kritiek op mijn rattenverhaal ben ik niet afhankelijk, ik laat mijn hand willoos van zijn bil glijden als stofte ik de vensterbank. Koffie, denk ik, en zet mijn bril weer op.
Op het fornuis ligt een rattendrolletje. Ik schiet het met mijn wijsvinger weg. liet maakt een zwierig bochtje voordat het achter mijn kookstel valt.
‘Weet je,’ zegt Harm zonder zich om te draaien, ‘het kan natuurlijk komen door wat ik je gisteren vertelde, maar die ene rat lijkt wel erg op Sjoerd. Daarom is het een stom verhaal. Niet levensecht.’
Met meer lawaai dan nodig stapel ik de borden op elkaar. Het hele voorgerecht lang heeft hij over Sjoerd gepraat, over de periode dat ze samen in een gebied gelegerd waren dat ik alleen van mooie strandvakanties ken. Vredesmissie heette dat. Harm had de kopjes van de asperges gesneden en de rest laten liggen.
‘Ons kamp lag onder aan de heuvel. We waren met zijn twaalven. Sjoerd, een bleke Amsterdammer die op latere leeftijd medicijnen was gaan studeren, en ik hadden samen een tent. Sjoerd zei weinig, en lachen kon hij niet. Hij sliep al snel buiten. Hij geneerde zich voor onze luxe. “De vluchtelingen die we beschermen slapen ook buiten,” zei hij. Ook sprak hij over “vuile handen”, die wilde hij per se niet. Hij moest en zou schone handen houden. We snapten er de ballen van. De sergeant is er nog bij gekomen, maar Sjoerd verdomde het gewoon om in de tent te slapen. Omdat hij zijn werk goed deed en niemand tot last was hebben ze het zo gelaten. Later begon hij te zeuren over ons voedsel dat beter was dan de pakketten die we aan de bevolking uitdeelden. Toen weer over medicijnen die niet goed zouden zijn.’
‘Mayonaise?’ Ik houd de kom omhoog. ‘Zelfgemaakt!’ Om te laten zien hoe het moet dompel ik een asperge onder. Harm prikt gedachteloos een kopje aan zijn vork en stopt het zo in zijn mond.
Ik doe het altijd zo, elke mooie man nodig ik uit om asperges te
| |
| |
komen eten. Geile asperges met protserige kopjes kies ik dan op de markt. Ik kook ze zo dat er nog vocht uit de kopjes komt wanneer ze op het bord tentoongesteld liggen. Soms serveer ik er hardgekookte eieren bij met diepgele harten. Een kunstig sliertje mayonaise toont een hitsige kut. Althans, voor wie dat zien wil. Natuurlijk draait het erop uit dat hij mij grijpt. Ik grijp nooit een man. Je moet een man het idee geven dat hij meester is van het grote Idee. Ik leg de bal voor open doel, hij schiet. Ik ben blij verrast en er volstrekt niet op ver-dacht dat hij mij wil. Zijn gezicht hunkert naar het mijne. Lacherige gilletjes mogen. En een kiekeboeverbazing die overgaat in totaal genot. Altijd krijg ik wat ik wil. Ik reken mannen om in asperges. Een pond per man. In het seizoen is dat een koopje.
Harm is nog lang niet zover. Met lange tanden eet hij de asperges. Legt zijn vork neer. ‘Ik moet maar denken aan de nachten dat Sjoerd daar voor die tent lag. Als ik ging piesen was hij altijd wakker.’
Ik heb mijn blik van Harm afgewend en kijk naar mijn bed. Blauw satijnen lakens, de vier hoofdkussens ingestort aan het hoofdeinde, ik denk aan Sjoerd. Een misselijkmakend gevoel kruipt langzaam in mijn lichaam omhoog. Ik haal adem door mijn neus in afgemeten stootjes. Daardoor zakt het nare gevoel in mijn maag, weet ik. Ik weet meer. Dat Sjoerd nooit is teruggekomen van zijn missie. Harm hoeft het mij niet te vertellen. Ik weet dat Sjoerd in een gat is achtergebleven, een verdwaald lijk tussen uitgeteerde verliezers.
‘Je moest eens weten hoe ik mijn best gedaan heb om hem mee terug te krijgen. Hij wilde niet. Hij had het besluit genomen om daar te sterven.’
Ik heb mijn asperges op en kijk naar de onthoofde asperges op Harms bord. ‘Massagraf van asperges,’ zeg ik om lollig te zijn.
‘Het gekke is dat ik het niet eens meer erg vond. Ga jij maar dood, dacht ik, ik had zoveel doden gezien.’
‘Waarom houd je er niet over op?’ vraag ik, scherper dan mijn bedoeling is. Mijn lust zit me dwars, ik neem geen mannen mee om leed te
| |
| |
verzamelen. Laat ze dat asjeblieft thuis lozen, bij hun vrouwen met huilborsten. Harm haalt zijn schouders op. ‘Weet ik niet. Het kwam pas later, thuis, ik bleef maar aan Sjoerd denken. Wat hij deed heeft een naam: identificatie met het slachtoffer. Versmelting, zo noemen ze het ook. Te weinig afstand, een uit de hand gelopen beginnersfout. Te zot voor woorden.’
Ik gooi het deksel op het vuilnisvat. ‘Ziezo dat waren de asperges.’ Dan begin ik uitgebreid te vertellen over het verhaal van de rat en waarom ik het zo leuk vind over die rat te schrijven. Ik doe erg mijn best om poëtisch over te komen. ‘Het is een behoefte kind te zijn,’ zeg ik met omfloerste stem en vooral met niet te overhaaste gebaren. ‘Het is mijn kinderland waarin alles klopt. De personages...’ fleem ik. Ik ben wat ik wil zijn, hapklare brok in wording, ieder uitstel kan afstel worden, zwaar geschut is noodzaak. Met een verstrooid gebaar wrijf ik mijn decolleté een flink stuk naar beneden en streel terloops de aanzet van mijn borsten. ‘De personages zijn zorgeloos en helemaal zichzelf. Ze vallen samen met al hun wensen en verlangens, spijt kennen ze niet, angst kennen ze niet. Mijn personages hebben een groot geheim...’ Ik buig me voorover en sleur zijn ogen naar de snik die in mijn boezem opwelt: ‘Mijn personages kunnen niet verliezen.’
Het volgende gerecht bestaat uit mosselen, Vlaams brood en puree, verzopen in wijnen, friswitte en rondborstige rode, zelfgemaakte knoflookboterballetjes en in de wind opbollende overgordijnen. Wat put ik mijzelf uit, de vaart waarmee ik uit de trapeze naar het vangnet suis is ongekend. Uiteindelijk blijft er iets mistigs om me heen hangen, een naamloos verdriet. Van de cognac die Harm heeft meegenomen drink ik een paar glazen, waardoor mijn huiltranen in lachtranen wegvloeien.
Die woensdag kwam de rattenvanger. Alles had ik verwacht, een kleine man met geniepige oogjes, een kale met een oorbel en rattenkistjes in zijn hand, een vrouw in een stewardessenpak, een Surinamer met gouden tanden. Deze man was van alles wat. Hij was groot en
| |
| |
licht getint van huid, oorbelloos. Zijn mond was vrouwelijk, evenals zijn handen. Net zo'n speelgoedboekje waarbij je de krokodillenkop op het olifantslijf met kangoeroepoten kunt monteren. Hij bracht een hondje mee dat hij kuttenlikker noemde. En in plaats van rattenkistjes droeg hij op charmante wijze twee zakjes vergiftigd graan.
Nadat ik de tuindeuren had geopend stortte het kuttenlikkertje zich op een stuk schutting achter in de tuin en begon verwoed te graven. Daar zat het rattenhol, volgens de expert. Hij groef de graanzakjes een stukje de grond in en floot het hondje terug. ‘Dag schat,’ zei hij bij vertrek.
Het is niet zo dat ik met alle mannen die ik tegenkom het bed deel. Ik ben de vrouw die kiest. Zoals ik kies voor mijn zielenrust door de krant precies op tijd weg te leggen, zo kies ik er ook voor om in de liefde de baas te zijn. Mijn vangnet is als het web van een spin wanneer de dauw eruit verdampt is. Onzichtbaar tussen de struiken, je loopt er zo in. Ik verslind mijn mannen maar spuw ze in hun geheel weer uit, soms komen ze zelfs terug om weer opgezogen te worden. Natuurlijk komt er een tijd dat ik met het restant blijf zitten. Maar zolang mijn selectie uit de besten nog werkt, kies ik. Ik spreid mijn satijnen lakens en neem pas schone wanneer mijn lachtranen weer huiltranen worden.
Fristi stierf voor hij twee was. Ratten leven niet zo lang als mensen, maar voor een rat was het kort. Hij rende kriskras door de loods, van alle waardigheid ontdaan, en piepte hartverscheurend. Tarek klom op de wasmachine want hij wilde nog iets zeggen, maar boven op de machine greep hij ineens grommend naar zijn borst. Zijn woorden bleven steken in een rochel, er stroomde dik slijm uit zijn mond en in slowmotion tuimelde hij voorover en raakte de stenen vloer met zijn kop. De vrouwtjes deden het anders. Zij namen het roze graan mee in het hol en kookten er een maaltje van. Dat aten ze op, tegenover elkaar gezeten terwijl ze elkaar diep in de oogjes keken. Zo stierf het u rattenvolk uit. En juist op het moment dat de dood die ik zelf besteld
| |
| |
had rondwaarde in de loods, kwam ik de trap af om te kijken of de krant er al was.
Ratten huilen. Ik weet het zeker. Door merg en been ging het gehuil in de loods. Een rat stond op de wasmachine zwaar te brullen, een kleinere rende de hele loods door, onder de fietsen door, dan een stukje rechtop tegen een muur en achterovervallend weer opstaand, drie keer om zijn as draaiend opnieuw de loods in. Zijn achterpoten begaven het, ze vielen stil, de dood greep de kleine rat bij zijn achterlijfje, stuwde verder het lichaam in. Op zijn voorpoten trok het dier zich nog een eind de loods in, naar mij toe. Hij sloeg zijn kop wild om zich heen in richtingen die onmogelijk waren, negentig graden omhoog en honderdtachtig graden naar achteren. En precies voor mijn voeten die van schrik niet meer bewegen konden, verstijfden ook de voorpootjes van de kleine rat, ging er een schok door zijn hele lichaam en draaide hij zich op zijn rug. Als door een geheimzinnige magneet aangetrokken bukte ik mij naar het diertje toe. Zijn donkere oogjes keken mij recht aan. Er schitterden tranen in. Het trof mij als een kogel. De blik van de rat drong langs de loopgraven van mijn hoofd, dook een stikdonkere tunnel in en beukte op de deuren van mijn verborgen zintuigen. Deze gingen open.
Ik buk me en pak het zieltogende dier van de grond. Het beestje sterft in mijn armen. Voor zijn ogen schuift een witte glans. De rat huilt niet meer. Plotseling zijn de kinderen er weer, en de hond. We zoeken nog altijd voedsel in dat oorlogsland. We kraken een schildpad. Rauw is hij erg vies. Ik maak een vuurtje. Ik schop een stuk schutting in elkaar en steek de planken in brand. De rook kringelt recht omhoog. In oorlogslanden waait het niet. Het zal ons laatste offer zijn voor we oversteken.
Het jongetje roostert de resten van de schildpad boven het vuur. Het is veel te weinig. We kluiven het schild af. We zitten op onze hurken dicht tegen elkaar aan. Mijn buik voelt alsof ik vuur heb ingeslikt. Een zacht gloeiend vuur van kooltjes die tot ver in de ochtend blijven
| |
| |
gloeien. Ondanks de honger wil ik hier blijven, bij de kinderen. Het is of ik voor het eerst van mijn leven in mijn eigen tuin zit. Wanneer ik mijn hand heel voorzichtig op de rug van het jongetje leg voel ik nergens angst. Of is ze overal en daarom niet meer te herkennen, zoals door te veel herrie een stilte in je hoofd ontstaat, alsof je gehoor is ontploft.
Af en toe staat een van ons op om een stuk hout op het vuur te gooien. Dan laaien de vlammen weer op. We hurken zwijgend en strekken onze handen uit naar het vuur. 's Avonds vinden we twee zakken graan die half verscholen onder de ingezakte schutting liggen. Met handenvol tegelijk proppen we het roze graan in onze monden. We krijgen er buikpijn van. We scheuren open.
|
|