| |
| |
| |
Ernst & Mijmering
| |
| |
Het literaire klimaat is wisselvalliger dan ooit. Toch is er een rode draad. De weerbarstige verhouding tussen taal en werkelijkheid is, weliswaar op uiteenlopende wijze, een wezenlijk aspect van de hedendaagse Nederlandse literatuur geworden. Mede aan de hand van schrijfsters die het programmatische gezicht van Lust & Gratie bepalen, aan de vooravond van het nieuwe millennium een schets van de afgelopen decennia.
| |
| |
| |
Truusje vande Kamp
Eenmaal met woorden besmet
Man 3 D'r is niets. Ik heb geen boodschap. D'r is niets meer.
Helemaal niets. Verslagenheid
Man 1 Maar d'r zijn wel woorden nog.
Man 3 Maar dat is dan ook al wat er nog is. Goedemiddag! Tetteretet. Verdwijnt
Man 2 U hoort het: we hebben alleen nog maar woorden. En woorden moet je weten.
Man 1 Zijn woorden dan wel genoeg? Ik zou wel graag een boodschap willen, eigenlijk.
Man 2 Woorden moet je in ere houden.
Man 1 O, daar moet je zeker zuinig op zijn.
Man 2 Woorden zijn heel waardevol.
Man 1 Dus eigenlijk net als een vijand.
Man 2 Eh... ja. De vijand ís een woord.
Armandoen Cherry Duyns, Wat zegt? Wat doet
De afgelopen jaren zijn er heel wat barrières geslecht binnen de literatuur. Tussen literatuur en werkelijkheid, tussen literatuur en persoonlijk leven, tussen literatuur en journalistiek, tussen literatuur en elektronica, tussen mannelijk en vrouwelijk perspectief, tussen literaire genres, tussen verschillende culturen en talen - overal zijn de grenzen vloeiend geworden. Meer dan ooit ontpopt de schrijver zich als een kameleon, die al naar gelang zijn onderwerp van identiteit, stijl en genre verandert. Veel van het geschrevene beweegt zich ergens in een tussengebied waar niets meer voorspelbaar is, tegenwoordig ‘faction’ genoemd of ‘fusion’, of welke andere modieuze benaming er maar wordt gehanteerd.
Niettemin is er ook een constante: telkens weervragen schrijvers zich af hoe zij en hun pen zich verhouden tot de taal. Zo constateren Armando en Cherry Duyns aarzelend in de hierboven geciteerde absurdistische dialoog uit Herenleed dat de vijand een woord is. Het is
| |
| |
een conclusie die geregeld op de een of andere manier wordt getrokken in de hedendaagse Nederlandse literatuur: veel schrijvers zijn vooral ook worstelaars met de taal geworden.
Dat de taal tijdens het schrijven in het centrum van de aandacht is komen te staan, heeft alles te maken met een veranderde visie op de relatie taal en werkelijkheid. Schrijvers zijn zich ervan bewust dat het materiaal dat zij gebruiken niet zomaar de werkelijkheid kan afbeelden. ‘De beschrijving van de realiteit vloekt met de realiteit,’ merkt Miriam Guensberg op in De luchtfietser en de bloemendief. Zij wijzen nadrukkelijk op de problematische rol van de taal bij het beschrijven van de wereld. Zo heeft Gerrit Kouwenaar talloze malen aangegeven dat de tragiek van de schrijver eruit bestaat dat het woord ‘tafel’ niet van hout is en dat je met het woord ‘steen’ geen ruit kunt ingooien. En zo luistert een hond uit het asiel, een van de vrolijke viervoeters uit Patricia de Martelaeres roman De staart, alleen maar naar de naam Poes.
Taal en werkelijkheid botsen voortdurend, en de relatie die zij met elkaar onderhouden is slechts willekeurig - iets wat in het dagelijks gebruik van de taal al lang niet meer opvalt maar wat ons, toen we net de woorden en hun betekenissen leerden kennen, met verwondering vervulde. Het zijn deze eerste indrukken over de arbitraire relatie tussen taal en werkelijkheid die K. Schippers in Een liefde in 1947 verwoordt. Het jongetje verbaast zich erover dat het woord ‘weiland’ meer letters telt dan het woord ‘eiland’, terwijl dat niet in overeenstemming is met de werkelijke grootte van de gebieden.
De schrijver die zich rekenschap geeft van deze weerbarstige verhouding tussen de woorden en de dingen, vat de taal niet langer op als een weergave van werkelijkheid, als een communicatiemiddel om boodschappen over te brengen of als een neutraal uitdrukkingsmiddel van feiten, gedachten en emoties. Nee, het is juist de taal die voorafgaat aan de werkelijkheid. We kunnen pas over onszelf en ons bestaan spreken als er eerst woorden zijn. De taal is de onzichtbare souffleur
| |
| |
van onze gedachten en gevoelens. ‘Alles wat in de wereld is,’ schrijft Maria Barnas in haar verhaal ‘Wat maakt het licht uit’ (Lust & Gratie 58), ‘bestaat in taal en ik heb geen idee wat dat betekent.’ De woorden verwijzen niet naar de realiteit maar scheppen zelf een werkelijkheid. ‘En ik antwoordde je dat de woorden net als de dingen een eigen leven leiden,’ schrijft Miriam Guensberg in De herauten vieren feest: ‘taal kent haar eigen doolhof, ze negeert de grens van dood en leven.’ En Marcel Möring laat een van zijn personages in Het grote verlangen zeggen: ‘Woorden als kiezels. Een woord als een gewicht, een ding. Langzaam. En verder is er niets.’ De woorden staan slechts in relatie met andere woorden. Want een woord op zich betekent niets, alleen in onderlinge samenhang krijgen woorden betekenis. Net als in een woordenboek roept elk woord automatisch een volgend woord op; elk woord verwijst voortdurend naar andere woorden en betekenissen. ‘Te vertellen heeft het niets, het keert steeds naar zichzelf terug, steeds en steeds,’ zegt Tonnus Oosterhoffin Kan niet vernietigd worden. En in Het hotel dicht Maria van Daalen: ‘Elke gedachte beweegt in haar woordvelden/ elk denken en gedenken spant binnen haar syntaxis.’
Op dit oneindig cyclische en autonome proces heeft de schrijver nauwelijks greep. Om zich te kunnen uitdrukken moet hij gehoorzamen aan de censuur van de taalregels die hem dwingen sommige woorden te kiezen en andere weg te laten. De taal heeft zelfs de macht hem dingen te laten zeggen die hij eigenlijk helemaal niet wil zeggen, zij heeft de macht ons bestaan te vervormen. Zo schrijft H.C. ten Berge in Een geval van verbeelding:
Naarmate ik verder schreef en de dingen leken te gaan lukken, werd mijn pen genoodzaakt dingen te beschrijven die - door wat eraan voorafging - blijkbaar werden opgeroepen en een eigen leven gingen leiden dat het mijne niet meer was. Tot mijn verbazing hervond ik mezelf meestal op grote afstand van de voorvallen en zaken die ik aanvankelijk
| |
| |
gemeend had te beschrijven en die nauw met mijn bestaan owaren verbonden. Het relaas van mijn vlucht werd op deze wijze vervormd tot een ervaring die ik ook zelf voor het eerst beleefde.
En Maria Barnas vervolgt in ‘Wat maakt het licht uit’:
Ik ben thuis in woorden waar ik me geen raad weet met de dingen. De dingen waarnaar verwezen wordt in mijn hoofd. Verwijst mijn hoofd? Ik geloof niet dat mijn hoofd verwijst. In mijn hoofd bestaan beelden van hoe ik de dingen heb waargenomen. De dingen zelf bevinden zich altijd op een andere plaats. Pas wanneer ik over de dingen spreek, schrijf gebruik ik woorden, letter-tekens die verwijzen. Maar wat gebeurt er wanneer ik niet alleen in beelden denk, maar ook en soms voornamelijk in woorden?
De dingen werden woorden, woorden werden dingen en de dingen bleven staan. Maar wat staat er?
De taal trekt zich dus niets aan van de innerlijke beleving of uiterlijke waarneming, ze staat onverschillig tegenover de mens en de wereld. Ze schept haar eigen orde volgens de wetten van de grammatica. Een woordveld, waarin de schrijver zichzelf en de wereld niet meer herkent. Y. Né dicht in Aan voeten van de zee:
Wat aldoor ontglipt, ik ken het
niet. Hoesnel is het? Het heden lijkt
wel toekomst, zoals het zich onttrekt
De taal kan ons leven alleen maar als een abstract, niet-bestaand geheel beschrijven. Daarom is zij ontoereikend om al die veelomvattende en tegenstrijdige fragmenten, problemen, observaties, feiten, meningen en waarheden waaruit de werkelijkheid bestaat te
| |
| |
verwoorden. Elke schrijver die het woord ‘ik’ gebruikt vervreemdt al van zijn eigen taalgebruik, is al niet meer in staat zijn persoonlijke ervaringen in taal weer te geven. Iedereen kan immers ‘ik’ zeggen, maar het woord ‘ik’ refereert even zo vaak aan totaal verschillende personen, mannen en vrouwen. ‘Een besef dat me nooit weet te verlaten - ik kan niet normaal (meer) vertellen - juist door dat besef-: dat in een mens, misschien alleen maar in het woord “ik”, hele werelden en tijdperken opeengeperst zitten,’ schrijft Tonnus Oosterhoff. Ook het woord ‘stoel’ verzwijgt als verzamelplaats van al die mogelijke, in kleur en vorm afzonderlijke stoelen meer dan het openbaart. Dit is wat Esther Jansma uitdrukt in het gedicht ‘Het woord voor leeuw’ (Lust & Gratie 37). Als zij het vurige, brullende dier wil beschrijven, is haar mond te klein; met zijn tong likt hij haar tong stuk, haar lippen kunnen hem maar ternauwernood gevangen houden:
[...] Het woord voor leeuw
kromt en strekt zich, stijgt, krimpt.
Papier door vuur verteerd; geen woord
is groot genoeg voor zoveel
Ook Hans Faverey wijst op de reducerende werking van de taal in zijn gedicht ‘Chrysanten, roeiers’: dat wat wij zien is niet in taal te vangen.
die in de vaas op de tafel
Vanuit het oogpunt van de taal hebben beide beschreven situaties de- | |
| |
zelfde betekenis, maar deze komt niet overeen met de waarneming van de werkelijkheid. De ene keer zie je eerst de chrysanten, dan de vaas, vervolgens de tafel en daarna het raam. De andere keer kijk je in omgekeerde richting, eerst zie je weer de chrysanten, dan het raam, vervolgens de tafel en daarna de vaas. Door woorden te gebruiken verdwijnt kortom de wereld in al haar gedetailleerdheid. Zij is onuitsprekelijk geworden. In Een eter in het najaar dicht Gerrit Kouwenaar dan ook:
Eenmaal met woorden besmet wil het landschap
De taal legt als het ware een ondoorzichtige sluier over de werkelijkheid. Tussen de wereld en onze beleving ervan vormt ze een ondoordringbare barrière. Zodra de gebeurtenissen en de dingen worden benoemd, onttrekken zij zich aan ons. Wat overblijft, is het zelfstandige territorium van de woorden. En de schrijver is zich hiervan terdege bewust. In zijn ‘Laatste woorden’ (Verdwijningen) concludeert Jacq Vogelaar met spitse pen:
Niettemin is voor mij maar één ding van belang: dat dit
schrift het aanzien van een sluier van woorden krijgt die
over haar gezicht wordt gelegd, haar laatste dat blijft.
In de literatuur heeft de taal de plaats ingenomen van de wereld zoals zij is of wordt ervaren. De werkelijkheid die wordt weergeven, bestaat nergens anders dan op de pagina waarop zij wordt geschreven: ‘de betekenis van die woorden die ik lees is gelijk aan de bladzijden waar ze op voorkomen,’ schrijft Gerrit Krol in De man achter het raam. En Maria van Daalen dicht in Het geschenk// De maker: ‘van karton ben ik.’ De beschreven werkelijkheid is niet meer dan ‘een geval van verbeelding’, leugen. Ergens tussen gedachte, gevoel en beleving enerzijds en de uitdrukking ervan anderzijds is de waarheid verloren gegaan. Literatuur, noteert Willem G. van Maanen, is de bedrieg- | |
| |
lijkste vorm van valsheid in geschrifte: ‘Zelfbedrog, van de eerste tot de laatste letter.’ Rozalie Hirs omschrijft dit in Locus aldus:
aan het plafond te drogen hangen
Hoewel de taal de werkelijkheid verhult, is zij ook het enige materiaal waarmee de schrijver werken kan en moet. Zijn paradox is dat we nu eenmaal woorden nodig hebben om over onszelf en de wereld te spreken of te schrijven. Of hij wil of niet - een schrijver kan nergens anders te rade gaan dan bij zijn taal. ‘Meegeven, schreeuwend/ mij meegeven aan het verlies,’ schrijft Maria van Daalen.
In zijn befaamde verdediging van de poëzie ‘Advies aan de scharretjes’ onderscheidt J. Bernlef twee poëtica's in de moderne literatuur. In de ene wordt de taal vooral gebruikt om gevoelens en gebeurtenissen weer te geven, om af te beelden - de schrijvers leggen zich neer bij de bestaande taalafspraken. In de andere poëtica leeft er de verwachting dat taal veel meer kan. Deze schrijvers zetten de taal onder druk, vernietigen haar desnoods om er iets nieuws uit te laten ontstaan. De ene poëtica ziet de taal als hulpmiddel; voor de andere is de taal doel. Schrijvers van de laatste categorie benadrukken in hun werk de worsteling, het gevecht met de taal bij het beschrijven van de werkelijkheid. Hun aandacht is verschoven naar de scheppingsdaad zelf. Zij bezinnen zich op het woord en zijn betekenis. ‘Taal is taal die niet vanzelf spreekt,’ noteert Lidy van Marissing in ‘Het naakt in het landschap’ (Lust & Gratie 3). Deze schrijvers trachten het onuitsprekelijke, dat ook wel wordt geassocieerd met het vrouwelijke, een stem te geven en zo een antwoord te geven op vragen als hoe kunnen we de werkelijkheid benoemen, hoe kunnen de mens en de taal nog samenkomen als het verbond tussen de woorden en de dingen is verbroken, hoe moet de mens zichzelf nu benoemen, is de persoonlijke ervaring soms echt onuitsprekelijk geworden? Leonard Nolens dicht in Geboortebewijs:
| |
| |
Hoe zullen wij dan heten als de hele maat
Van ons verbond zich niet meer meten laat, hoe?
En kunnen wij nog samenkomen, donker misschien
En Elma van Haren vraagt zich in Het schuinvallend oog af: ‘zou er ergens nog ergens/ een beschutte plek voor jou aanwezig zijn tussen zijn woorden?’
Om op deze vragen een antwoord te vinden tracht de schrijver de (on)mogelijkheden die de woorden als werkelijkheidscheppend materiaal bieden naar zijn hand te zetten. Schrijven wordt zo een daad die het territorium van de taal openbreekt. Dat is het nieuwe creatieve principe. De schrijver doet geen poging meer om een getrouwe weergave van de werkelijkheid te maken, maar valt de taal met haar eigen wapens aan. ‘Wie als mijn vijand komt zal/ gaan als mijn afgezant zal/ staan waar ik stond...’ schrijft Gertrude Starink in Zeventien passages 1977-85. De schrijver wil niet langer de slaaf van het woord zijn. Uit het verlangen de ontoereikendheid van de taal teniet te doen, uit verlangen naar meer, wil hij zelf ook macht uitoefenen. Als schrijver is hij tenslotte ook verslaafd aan woorden. Zo dicht Hans Faverey in ‘Gorter aan zee’:
dat het woord zee zijn zee leegslurpt
en opnieuw zal uitspuwen, alleen omdat ik dat wil.
De schrijver wantrouwt de woorden, maar heeft tevens de hoop dat op grond van het genererende vermogen van de taal ook onbekende, onvoltooide werkelijkheden opgediept kunnen worden. Hij is op zoek naar een wereld, schrijft Cees Nooteboom in In Nederland: ‘waar het bestaan nog niet een verhaal is dat klopt, een wereld waarin alles nog moest gebeuren en die, omdat het nog niet gebeurd was, nog alle vormen kon aannemen, gewoon, omdat hij nog niet, zoals de mijne, af was.’
| |
| |
Door te experimenteren met het verschil tussen fantasie en werkelijkheid, door een spel met de taal of door taaloperaties, door zelf leugenaar of chirurg te zijn tracht de schrijver de gesloten cirkel van de taal te doorbreken. Op deze wijze poogt hij de grens tussen de taal en de wereld op te heffen om een eigen versie van de laatste te geven ofte onthullen hoe zij feitelijk zou kunnen zijn. Connie Palmen bekent in de Wetten niet te liegen, maar ook niet de waarheid te spreken, zij simuleert:
Ik haal alles door elkaar, ik vermeng de categorieën, manvrouw, literatuur-werkelijkheid, waarheid-leugen, en er is niets in mij dat als scheidsrechter op kan treden door tegen het ene te zeggen: jij bent niet wat je lijkt te zijn en tegen het andere: jij bent het, jij bent waar, je bent wat je bent en voor jou kies ik.
| |
Gullivers reizen
Bij de schrijvers die er blijk van geven dat zij zich bewust bezighouden met de spanning tussen taal en werkelijkheid, zijn globaal drie verschillende denk- en schrijfrichtingen aan te wijzen. Hoewel zij vaak in het werk van een en dezelfde schrijver zijn vervlochten, kunnen ze worden onderscheiden omdat het waarnemingsperspectief verschilt. Schrijvers uit de eerste richting neigen ertoe om alles als taal te beschouwen en het bestaan van de wereld te ontkennen. Zij richten zich vooral op het leugenachtig karakter van de taal, op het innerlijke proces van het verbeelden. Zij eigenen zich de macht van de taal toe en zetten de werkelijkheid naar hún willekeur om in een subjectief geordende fantasiewereld. In de tweede richting gaat men ervan uit dat de wereld een eigen waarheid heeft, maar in al haar veelvoudigheid onuitsprekelijk blijft, dus uiteindelijk niet onder woorden gebracht kan worden, zij blijft een raadsel. Het tekort van de taal bij het beschrijven van de werkelijkheid, de onoverbrugbare kloof tussen taal en werkelijkheid, staat hier centraal. De derde richting is een combinatie van beide vorige richtingen. Deze schrijvers zijn ervan overtuigd dat de werkelijkheid buiten
| |
| |
het gesproken of geschreven woord, dus onafhankelijk van de taal bestaat. Zij hopen echter in de taal door middel van een diepgaand onderzoek nieuwe mogelijkheden te vinden om hun verlangen naar kennis en inzicht van de wereld uit te drukken. In hun visie corrrespondeert de literaire verbeelding met die van de werkelijkheid, leugen vermengt zich met waarheid.
Deze drie waarnemingsperspectieven worden zeer helder en geestig verwoord in Jonathan Swifts roman Gullivers reizen. Gullivers eerste reis leidt naar het land van Lilliput. Vanuit het perspectief van de reus ziet Gulliver als door een omgekeerde verrekijker een verkleinde, overzichtelijk geordende panoramische wereld; verborgen achter de horizon van zijn blik doemen onvermoede, macroscopische verten op. Tijdens zijn tweede reis, nu door het land van de reuzen, kijkt Gulliver zelf met de scherpe, microscopische blik van de lilliputters. De reuzen kan hij slechts in hun details waarnemen. Het nabije wordt zo uitvergroot dat het zijn oppervlakkige schoonheid verliest en zijn gaten, grofheden en gebreken onthult. Gulliver ervaart het nabije niet meer als een zinvolle eenheid maar, omdat het zijn labyrintische structuur vertoont, als een raadsel waarin hij makkelijk kan verdwalen, of als een ravijn waarin hij kan storten. Op zijn derde reis ontmoet Gulliver buitengewoon vreemde mensen. Hun hoofden staan scheef, een van hun ogen is naar binnen gekeerd en het andere pal naar het zenit. De geest van deze lieden is zozeer vervuld van diepzinnige bespiegelingen en inzichten dat zij niet kunnen spreken als zij niet door uitwendige prikkels worden gestoord. Omdat zij door hun diep gepeins voortdurend in het gevaar verkeren hun hoofd te stoten of in een afgrond te vallen, is er altijd wanneer zij op pad gaan een ‘wakkerhouder’ in de buurt die hen af en toe een zachte tik op de ogen geeft zodat zij zich weer van de wereld bewust zijn.
| |
Gevleugelde woorden
De schrijvers met de macroscopische blik, die de taal de plaats van de waarneming laten innemen en hun verbeelding de vrije loop laten, verheffen het naar zichzelf ver- | |
| |
wijzende karakter van de taal tot hun kunst. De kunst van het liegen, het zelfbedrog staat centraal; de waarheid is een illusie, een fabel, een door de fantasie voortgebracht verhaal. Zij hopen dat daar de innerlijke beleving misschien wel een plaats kan vinden. In Hertog van Egypte schrijft Margriet de Moor: ‘Woorden kunnen dingen beschrijven die je feitelijk vreemd zijn. Toch kan er iets van afstralen dat je hart al wist.’
Deze schrijvers sluiten de wereld uit om in de fantasie waar zij zelf heer en meester zijn, te kunnen vliegen. De woorden gebruiken zij als vleugels om de bestaande, vaak onaanvaardbare werkelijkheid te onvluchten en om te zetten in een mogelijke, nieuwe wereld. ‘Want zo denk ik er weleens over,’ zegt Margriet de Moor in Eerst grijs, dan wit, dan blauw, ‘dat woorden de lucht door gaan, de zee over, dat ze tussen de eeuwen heen en weer vliegen. Soms denk ik dat woorden de vleugels van de mensen zijn.’ Rozalie Hirs dicht:
Er groeien vleugels uit mijn ogen -
Binnenskamers, in hun geest dromen deze schrijvers van ongekende gebieden ver voorbij de horizon van hun blik, daar zijn ze de tovenaar van geheel eigen werelden waarvan zij zelf het centrum vormen. In Hartsvanger fantaseert Anneke Brassinga:
Ik wil vliegen, op eigen vleugelkracht, met gestrekte pootjes en de kop recht vooruit. Uitrusten op een televisiemast of op de koepel van de Noorderkerk, en dan als het donker is, vlieg ik door het open raam mijn huis binnen. In de slaap droomt
| |
| |
men van vliegen dat als vanzelf gaat, en soms heel moeizaam. Ook was ik eens een tijger die vloog en in bomen klom, met een zwarte broek aan.
Schrijvers van deze richting willen dan ook de taal die onverschillig staat tegenover de mens en de wereld, en deze vervormt en verzwijgt, zodanig ombuigen en in beweging brengen dat er ruimte ontstaat voor hun gevoelens en gedachten. Met het vuur van hun verbeelding proberen zij de levenloze taal aan te wakkeren. Hun tactiek bestaat eruit dat zij de macht van de taal niet negatief opvatten, maar positief, als een feest. ‘Dichter!’ roept K. Michel de schrijvers toe in Ja! Naakt als de stenen:
Kam je haar, poets je schoenen!
We gaan de wind een hand geven.
We gaan de horizon begroeten.
We reizen zonder landkaart.
En we schudden alle handen, alle dingen
En we roepen, we brullen overal:
Aap! Noot! Mies! Aap! Noot! Mies!
En Pam Emmerik schrijft in Soms feest: ‘Als kunstenaar heb je altijd het gevoel dat je in het stralendste zonlicht loopt. Ook al is het buiten triest en donker en komt er een begrafenisstoet van twee kilometer en duizend zwarte schoenen voorbij, jij draagt je verfbespatte lakschoenen en gaat lachend over straat.’
De macroscopische schrijvers spiegelen zich in de bestaande werkelijkheid en verdubbelen die met talloze subjectieve, verzonnen bete- | |
| |
kenissen. Zij schrijven in de breedte, in de oneindige uitgestrektheid, in de overvloed van de taal. In die zee van mogelijkheden kunnen zij opnieuw worden geboren. Dat is wat Anneke Brassinga in Aurora verwoordt:
zucht van de ziedende zee
De taal is de vriend die ze nodig hebben, een ‘jakobsladder’ zoals Frans Kellendonk haar betitelt, die hem in staat stelt op te klimmen naar de hoogste regionen van zijn geest. Immers, een van de manieren om de vijand uit te schakelen is hem tot vriend en helper te bombarderen. Deze schrijvers buiten dan ook de scheiding tussen taal en werkelijkheid uit en spelen het valse spel van de woorden mee. Want omdat de woorden een willekeurige relatie onderhouden met de wereld en alleen in onderling verband betekenis hebben, kunnen er ook allerlei niet-alledaagse relaties en meervoudige betekenissen gevormd worden. Nogmaals Anneke Brassinga, nu in Huisraad:
Reken op skeletdwaalsterrennevellegerscharen,
verhul in bombazijn het naaldhuis afgestemd op
't cryptapocalyptisch egelengelengezangstation.
Deze pluriformiteit maakt de ‘prima materia (dat wat ondoordringbaar is)’, zoals Ivo Michiels de taal aanduidt, weer tot een vruchtbare aarde:
Wat wil je nog meer dan een alfabet in kristal
om de toendra leefbaar, dit
om de namen met de namen te
vermenigvuldigen, dus te wissen?
| |
| |
Om deze meervoudige betekenissen te creëren of oude woorden nieuwe betekenissen te geven isoleren en vervreemden de schrijvers met de macroscopische blik de woorden van hun alledaagse betekenissen. ‘Men dient het [de zeeradijs] breeduit te planten, ver uit de buurt van al het andere’, raadt Atte Jongstra in zijn taaltuin Groente de lezers aan. In zijn programmatische gedicht ‘Het woord’ beeldt Lucebert dit proces om de taal haar groeikracht, haar leven terug te geven uit.
het woord heeft ook een onzelfstandige grens
het woord te ontvreemden is een ieders recht
heel makkelijk is een woord te lezen zonder zin
zonder zin is het woord een bevel
tegelijk tractabel en kitteltongigzijn is onze neiging
wie of wat ook de spons van het spraakvermogen uitknijpt
Los van de betekenis kan de schrijver het woord onttrekken aan de macht van de taal en weer naar eigen goeddunken gebruiken voor zijn reconstructie van een wereld. In de periferie van het woord, om het woord heen, kan er nu van alles gefantaseerd worden. Zo dicht J. Bernlef in ‘Dauw op tafel’ (Grensgeval):
| |
| |
Ook Hugo Claus bindt de strijd aan met de macht van de taal. In Mijn handvol gedichten toont hij hoe hij via zijn vrolijke verzinsels tegengas geeft.
De pagina gebood. Geen selectie, wel verwisselbare termen &
geledingen tot er iets ontstond als
zichzelf, een onherkenbaar gebied.
Zijn wangedachten bleven dwalen
langs verhalen, gezegden, geroddel, onbekende grootheden,
en zo zei hij: ‘Je ziet honderd tuinen.’
een legende voor wie hem niet kende,
een testament voor wie hem kent.
Zijn wreedaardigste verzinsel was
de verering van de vreugde,
zoals toen hij zei: ‘Je ziet honderd tuinen.’
En waartoe ‘bolvormige woorden’, om met Tonnus Oosterhoff te spreken, wel niet allemaal kunnen leiden, laat Nicolette Smabers zien in haar verhaal ‘Vreemde woorden’ uit Portret van mijn engel:
Dovemansoren. Dovemansoren. Dovemansoren. Er viel niet mee te praten. De lijven waren heel gewoon, de oren niet. Er waren grote oren bij en zeer kleine. Er waren spits toelopende, zeer lange. Deze staken hoog boven hun hoofden uit en vingen de geluiden op van overzee-, bij harde wind en felle kou werden ze ingetrokken en dan leken het normale mensenoren. Er waren trechteroren waar bijzonder veel in ging. En warme, rozige oortjes, kogelrond als naveltjes. Ach, zoveel soorten oren.
| |
| |
Niet alleen om de woorden heen kunnen hele verhalen geweven worden, ook de tekst zelf kan met allerlei vreemde, zeer verspreide tekstsoorten worden vermenigvuldigd. Een schrijver is ook een lezer. En sommige schrijvers van deze richting verdubbelen hun verbeelding van de taal met die van de verbeelding van de bibliotheek. ‘Een brein lijkt evenzeer op een bibliotheek,’ merkt Frans Kellendonk op in Letter en geest. ‘Zoals dit een opbergplaats is voor de taal, is de taal zelf weer een opslagplaats voor de gewaarwordingen.’ Deze schrijvers verwerken hun leeservaringen in hun tekst, die doorspekt wordt met verschillende genres: dagboek, brief, opstel, aforisme, literaire en andere citaten, enzovoorts. Door deze binnen hun tekst te brengen proberen zij ook te laten zien hoe literatuur en persoonlijk leven verweven kunnen zijn.
Hoewel de schrijver met de macroscopische blik de innerlijke ervaring tracht te redden door de betekenissen te verdubbelen met fantasiebeelden, kleeft er aan dit proces ook een gevaar. Omdat hij de nadruk legt op het oneindige proces van de verbeelding, zich teruggetrokken heeft op het veilige eiland van zijn psychische werkelijkheid, heeft hij het contact met zijn medemens en de wereld verloren. In het web dat hij zelf gesponnen heeft, is de schrijver zowel de spin als de vlieg, de vreugdevolle maker en de angstige, eenzame veroordeelde. Opgeklommen tot in de hoogste regionen van zijn geest stoot hij zijn hoofd aan zijn eigen verzinsels. Frans Kellendonk schrijft:
Een brein in een brein om een brein is hij, een bibliotheek in een bibliotheek om een bibliotheek, een ondoordringbaar solipsistisch systeem, een huiveringwekkende parodie op Plato's grot, waar de schimmen dieje ziet doorjezelf geworpen worden, waar niets verwijst naar de zekerheid van transcendente ideeën, noch van de knie die over een straatsteen schaaft, de tong die, uitgesproken, in een kus een andere tong ontmoet.
| |
| |
| |
Verbrande letters
Bedenken de schrijvers met de macroscopische blik op hun stoel achter de schrijftafel de werkelijkheid, de schrijvers met de microscopische blik zijn schrijvers zonder stoel, de wereld is hun onderzoeksterrein. Zij ontkennen niet dat de wereld buiten de taal om bestaat, maar gaan ervan uit dat deze door de bedrieglijke woorden is ondergesneeuwd en daardoor onuitsprekelijk is. En, dicht H.H. ter Balkt, ‘'t Onuitgesprokene dat schrijnt’. Niet de kunst van het liegen staat hier centraal, maar de leugen van de kunst: het verzwijgen van de waarheid. Het schrijven is een ‘oefening in inzicht’. Schrijvers van deze richting zijn zoekers naar de kennis van de verborgen, geheime werkelijkheid. Zo schrijft H.C. ten Berge in Texaanse elegieën:
Hoe men liefheeft wat gesloopt wordt
hoe hij liefhad wat ontbrak
En het is het leugenachtige, vervreemdende karakter van de woorden dat hen daarbij belemmert. Niet de overvloed is hun uitgangspunt, maar de ontoereikendheid, het tekort van de taal bij het beschrijven van de raadselachtige verscheidenheid van de wereld. Pam Emmerik schrijft in ‘Het Afrikaanse nachtkastje’ (Lust & Gratie 58):
Als je zegt dat iemand zo zwart is als ebbenhout dan gaat het natuurlijk in de eerste plaats om dat zwart als. Toch speelt dat ebbenhout ook een rol. Je vergelijkt een mens met een boom. En hoewel het voor de hand leek te liggen om iemand van Solomonspostuur met een boom te vergelijken, schoot het voor wat ik zag te kort.
Deze schrijvers ervaren de taal als een vijand. Het valse spel van de taal vatten zij niet positief, maar negatief op. ‘Het kruid is niet zijn tover,’ dicht Rozalie Hirs in ‘Alruin’ (Lust & Gratie 61). Zij nemen de wapens op tegen de woorden. Hun tactiek bestaat eruit het oneindige taalspel te verstoren door de weigering het mee te spelen. Ze leggen
| |
| |
de woorden het zwijgen op door al die persoonlijke emoties, gedachten, leugens en bedrieglijke betekenissen om de woorden heen weg te snijden in de hoop dat daarmee de kern overblijft, waardoor zij dichter bij het onuitsprekelijke zullen staan. Gerrit Kouwenaar zei hierover ooit:
Ik wil niet alleen een goed gedicht schrijven, een welverzorgd en gelukt werkstuk met een zekere inhoud en een zekere vorm, maar heel bewust een gedicht ergens naar toe schrijven, zeg maar naar dat enige middelpunt, de kern waar bij wijze van spreken de taal overgaat in vlees, steen, haast letterlijk, maar natuurlijk nét niet. Niet meer dat halfbewuste ronddraaien in de periferie van gevoelens, illusies, ideeën, filosofietjes - allemaaltarra. [...]
Ik wil niet schrijven óver iets, geen verhaal, geen gekondenseerd gevoel, niet een woord als vervoermiddel, maar een woord terugbrengen tot zijn stoffelijkheid. Ik wil vandaan komen onder de abstraktie, dus de afstand tussen taal en werkelijkheid zo miniem mogelijk maken, en waar ze elkaar bijna raken, waar ze elkaar ruiken, besnuffelen, begint dan de poëzie.
Jacques Hamelink drukt het als volgt uit in zijn gedicht ‘Steenspraak’ (Stenen voor mijzelf):
je weke woorden wegzwijgen, inkeren, verharding
verduren tot je niets meer kan voelen,
alleen vervuld van de kompakte betekenis van je materie
En Rozalie Hirs in Locus:
Men sloot mij op in een harnas
| |
| |
Schrijven begint voor deze schrijvers niet bij het groeien, het vermenigvuldigen van de taal met talloze nieuwe betekenissen, maar is op de eerste plaats ‘snoeiwerk’. ‘Eigenlijk zijn er steeds minder woorden die je in de mond kunt nemen, het alfabet is verkoold en smaakt naar as,’ schrijft Paul de Wispelaere in Het verkoolde alfabet. Elma van Haren verwoordt het zo in het gedicht ‘Schimmen’ (De Wankel):
Mijn schrift wordt pinnig, de letters
een staketsel van zwarte kruisen.
Een privé-taal is een lastig eigendom,
dat kaal moet worden gehouden vanwege
Drijven de schrijvers met de macroscopische blik een wig tussen de woorden en de betekenissen met het doel nieuwe, mogelijke werelden te verzinnen, de schrijvers met de microscopische blik doen dit om zich op (on)mogelijkheden van het woord zelfbij het beschrijven van de realiteit te bezinnen. Zij beseffen dat achter de geordende, overzichtelijke taalwerkelijkheid de wereld in al haar veelomvattende, tegenstrijdige en chaotische fragmenten schuilgaat, en een raadsel blijft omdat zij als zodanig niet benoemd kan worden. Daarom scherpen deze schrijvers hun pen en zetten met chirurgische precisie het mes in de taal. Zij trachten een wereld te ontdekken en op te roepen van vóór het moment dat zij in taal werd geïsoleerd en afgegrendeld van de waarneming. Zo dicht Kees Ouwens in ‘Luister naar de woorden uit mijn mond’ (Droom):
| |
| |
Registreer de echo van hun holheid niet maar
gooi de luiken open van uw oren om
niet ten prooi te vallen aan de eenzang van uw
vreemdheid die in uw hart sluipt bij
het zien van de wereld die haar handen van
u aftrekt, hoe lelijk van schreeuw zij
De schrijvers met de microscopische blik gaan op zoek naar de waarheid die ergens verscholen ligt in de duistere wortels van de taal, in die plekken waar de woorden nog niet tot gangbare betekenissen verstard zijn, naar de eerste indrukken, de eerste verwondering van het kind over de willekeurige, gescheiden relatie tussen de taal en de wereld. Als een ui pellen zij de taal laag voor laag af. Sluier na sluier lichten zij op in de verwachting de gesloten cirkel van de taal open te breken de diepte in, naar de onbekende achterkant, waar de woorden en de wereld nog geen betekenis hebben, nog onbegonnen zijn en het groeien zou kunnen beginnen. Huub Beurskens verwoordt dit in Vergat het meisje haar badtas maar:
deze kant van de krant lezend
is de andere onleesbaar? niet meer of minder
waar houdt de achterzijde van de appel op?
het glas trekt een cirkel om de wijn in zichzelf
en om de wijn in zichzelf te bedaren, nachtelijk stil
worden druiven trossen, als dingen onbegonnen.
Deze schrijvers verzinnen geen hele verhalen om de woorden heen, maar tasten de taal aan door de woorden onderling te scheiden. Hun microscopische blik laat de taal, evenals de werkelijkheid, in afzon- | |
| |
derlijke, betekenisloze fragmenten uiteenvallen. De taal wordt uitvergroot tot elk woord afzonderlijk, soms zelfs tot elke letter. In Kruim dicht Eva Gerlach:
Wat heel is, kunnen wij niet zien, het is
te groot, het past ons niet en niet
maar wat aan mootjes, haksel is, verkiezeld,
kruim, gepureerd, verstoven of ontbonden -
al het verdeeld zit voorgoed in ons.
Het oneindige naar zichzelf verwijzende, leugenachtige proces van de taal wordt op deze manier stilgezet: de woorden zijn van hun automatische relatie met andere woorden afgesneden. En omdat zij alleen in onderling verband betekenis dragen, worden zij tegelijkertijd ook van hun gangbare betekenissen ontdaan. Tussen, om en in de woorden wordt als het ware een open plek, een leegte gecreëerd. Een stilte, een soort kijkgat met zicht op de wereld. Uit de woorden of de letters zelf kunnen nu, op grond van het werkelijkheidscheppende vermogen van de taal, allerlei niet-vanzelfsprekende, geheime relaties groeien. En de schrijvers hopen dat hierin de waarheid, het onuitsprekelijke, raadselachtige van de wereld herboren kan worden. In Duitland schrijft Y. Né:
Lover, wimpers, vleugels, wind van levenwekkend
waaien, danst! in de stilte van het witte licht
Wekt alle wezenheden in het pulserende hart van
mijn herboren bloed. Vlamt, golft, schept!
En in zijn ‘Journaal’ (Pornschlegel, en andere gedichten) dicht Dirk van Bastelaere:
| |
| |
Uit vis vis. Zo wordt het rif
Door zich zelf voortgebracht.
Hij hoort het zachte gekraak
Van het groeien. Weet hoe koraal
Zich vertakt in zijn slaap.
In zijn journaal voegt zich letter
Aan letter. Het kan niet zijn
Dat de wereld zou slinken.
Ook dit schrijfproces van het snoeien herbergt een risico in zich. Het woord ontdaan van zijn betekenis, zonder dat het bezet wordt met door de schrijver verzonnen betekenissen, gaat een netwerk van toevallige verbanden aan die ook voor de schrijver zelf een raadsel blijven. Zo concludeert Stefan Hertmans in Bezoekingen:
Er gaat veel stilte in een schrijvende hand,
maar nog veel meer onhoorbare klank.
Tussen de woorden, in het wit van het papier, is de wereld evenzeer onuitsprekelijk. In Winterhard schrijft Miriam Van hee:
die een hoofd vol dromen nog
de keel dichtsnoert en ten slotte
een stilte vanzelfsprekend reeds,
als tussen heel oude bergen
De schrijver met de microscopische blik blijft de slaaf van de autonome willekeur van de taal. De wereld laat zich uiteindelijk niet tot een
| |
| |
verhaal ordenen. De taaloperaties redden haar niet. De scheiding tussen taal en werkelijkheid is onherroeplijk. De afzonderlijke woorden zijn als stenen: even dood en zwijgzaam. In de stilte tussen de woorden openbaart zich een afgrond waarin de schrijver niet alleen de wereld niet meer herkent, maar ook zichzelf niet. Fleur Bourgonje dicht in ‘Vandaag vallen de woorden’ (Stenen voor het begin):
| |
Pingpong
In zijn ‘Het spel heet “vijfje”’ lijkt Piet Grijs de drie hoofdtactieken samen te vatten die in de strijd met de taal gehanteerd kunnen worden:
Tactieken. Er is positief spel: de letter zeggen die je nodig hebt, en negatief spel: de letter zeggen die het spel van de ander verstoort. De ideale vijfjesspeler, die wonderlijk vaak een wijfesspeler is, weet die twee benaderingen te combineren. In dat opzicht lijkt het op pingpong.
Pingpong. Dat is wat de schrijvers van de derde richting doen in hun worsteling met de taal bij het uitbeelden van de werkelijkheid. Maria van Daalen omschrijft dit in Het geschenk// De maker als:
| |
| |
Eén is de samensmelting, twee de deling,
drie de onophoudelijke herhaling
die weglegt wat materie wordt en opnieuw maakt.
Zij koesteren de verwachting dat in hun werk de tweedeling taal en werkelijkheid teniet kan worden gedaan, dat het woord om met Gertrude Starink te spreken een ‘veerboot’ of een ‘passage’ kan worden waarmee een nieuw, voorlopig evenwicht kan worden hersteld tussen de innerlijke verbeelding en de uiterlijke wereld. Zij laten de zee van de verbeelding een dialoog aangaan met het chirurgisch onderzoek naar de wereld. De macroscopische blik verenigen zij met de microscopische. Tijdens het schrijven zoeken zij onophoudelijk naar verbindingen tussen de door de fantasie gecreëerde, oneindige beelden en de wereld in al haar veelvoudige, afzonderlijke details. Zij trachten op deze manier de grenzeloosheid van de taal te laten corresponderen met de ontoereikendheid ervan. ‘Je hebt me gestreeld en/ gekraakt met je schrift,’ dicht Rozalie Hirs in ‘Alruin’ (Lust & Gratie 61).
De mogelijkheden die door de fantasie worden opgeroepen combineren deze ‘wijfjesspelers’ met de onmogelijkheden van de taal bij het beschrijven van de werkelijkheid. Wat zij in hun werk tot stand willen brengen, is een onmogelijke mogelijkheid: het onuitsprekelijke een stem geven. Zij geven dan ook geen afdoend antwoord op de fundamentele vragen van de moderne literatuur: ‘Wie ben ik’ en ‘Wat ben ik?’ Eerder is een oriëntatie op de werkelijkheid, een nieuwe betrekking tussen taal en werkelijkheid de inzet van hun schrijven. Zij willen ‘niets bestendigen’, zegt Eva Gerlach. Bert Schierbeek schrijft in Betrekkingen:
misschien is 't niet meer
| |
| |
om dingen te zien en dat ze gaan spreken wat
Schrijvers van deze richting experimenteren met het verschil tussen fantasie en realiteit, en proberen een niemandsland, een tussengebied in hun werk te verwezenlijken waar beide onderling vervlochten kunnen worden. Anneke Brassinga schrijft in ‘Pensée, niet van Pascal’:
Soms vinden twee die nergens hem vonden
elkaar, ze knopen zich niet op maar ineen
tot zwevend getouw met eenhoorn en maagd,
gedempte put voor het kalf dat verdronk.
Hun gevecht met de woorden speelt zich af op de grens van taal en werkelijkheid, zij maken van de ondoordringbare barrière tussen de innerlijke verbeelding en de uiterlijke wereld een ‘vloeigrens’ (Eva Gerlach) of een ‘vloeilijn’ (Maria van Daalen). De schrijvers trachten in hun teksten in een ‘sprong’, zoals Peter Nijmeijer veelzeggend een van zijn dichtbundels heeft genoemd, de kloof te overbruggen en zowel de mens als de wereld te redden. In het verlangen de vervreemding op te heffen bezetten zij de open plekken in de taal met verzonnen beelden. Het openbreken van de taal naar de wereld van de afzonderlijke woorden toe, de taaloperaties, wordt gemengd met de mogelijkheden die de taal biedt om de werkelijkheid te verdubbelen. Aan de tot zwijgen gedoemde, met stilte omgeven, gescheiden woorden hechten deze schrijvers persoonlijke betekenissen. Zij isoleren de woorden van elkaar en laten ze in hun geest ‘nagelnieuwe’ verbindingen aangaan. Hun verbeelding, de taal wordt als het ware belichaamd met de fysieke aanwezigheid van de wereld - binnen en buiten, innerlijke werkelijkheid verbonden met uiterlijke. Anneke Brassinga noemt deze schrijver dan ook een ‘denkend lichaam’. In Grondstewardess dicht Elma van Haren:
| |
| |
en ik vertel een waargeheurd verhaal.
Grondstof grondtoon, grondtaal.
En Marie Kessels schrijft in ‘Over poseren’ (Een sierlijke duik) waarin zij het poseren vergelijkt met een bijzondere manier van praten:
Van buitenaf gezien is een door veel wit omgeven woord als ‘graag’ of een zinnetje als ‘plotseling hief hij zijn arm op’ niet de moeite waard, maar je kunt het woord of de zin ook belichamen, werkelijk met alles wat je bent en hebt belichamen, en dat probeer ik in zo'n eindeloze pose die elk verband met het voorafgaande en het vervolg is kwijtgeraakt. ‘Graag’ is dan niet zomaar een passend woordje maar voor even het enige bestaande woord, waarin ik me helemaal uitput.
Met de taal spelen deze schrijvers kortom een pingpongspel van groeien én snoeien. Zij verzoenen leugen én waarheid, leven én dood, vuur én as. Zo stelt Paul de Wispelaere voor dat de schrijvers hun ‘woorden zo klein en simpel mogelijk maken, maar ze doen vonken als vuurstenen, zodat ze ervaringen en gevoelens uitdrukken die anders onzegbaar zijn geworden’. Eva Gerlach beeldt dit proces in Dochter aldus uit:
Wat dicht is maakt zij open, werkelijkheid
verborgen achter deksel en schroefdraad
moet zij inslikken tot een grond ontstaat
waaruit verbeelding opschiet. Stap voor stap
vernietigt zij orde en beveiligingen.
Tussen water en vuur zit zij te zingen.
Kleine helhond, aan duisternis ontsnapt.
Haar schouderbladen spannen wereldwijd.
| |
| |
Dit trage, moeizame spel, waarin zij zowel tegenstander als medestander, vijand en vriend zijn, spelen zij ook in het verlangen dat bepaalde niet eerder uiteengezette wijzen van denken en zien aan de oppervlakte komen, zodat de werkelijkheid veranderlijk wordt en voortdurend, op elk moment in hun werk kan worden aangepast. Anneke Brassinga verwoordt dit in ‘Bedding’ (Lust & Gratie 37):
gebrek; elk ogenblik kan vlees, al
waant het zich steen, gaan bloeden.
Literatuur en leven, verbeelding en werkelijkheid doordringen el-kaar wederzijds in het werk van deze schrijvers. ‘Als een klimtol gaan beide in mij op en neer,’ schrijft Paul de Wispelaere in Het verkoolde alfabet. Hij maakt geen keuze tussen het fantaseren om de woorden heen of het zoeken naar de kern, het woord door stilte omgeven.
Het bijzondere en het algemene, de periferie en het centrum, de lijfelijke verbondenheid met de eigen grond en het geestelijke wereldburgerschap: beide heb ik nodig, ze zijn tegenstrijdig en niet te verzoenen, maar ze groeien in mij door elkaar als sterremuur en gras. Noch in de ene noch in de andere sfeer voel ik me ooit helemaal thuis, in tijd noch ruimte ben ik geheel waar ik hen, ik ben niet van hier en niet van elders, niet van vroeger en niet van nu, maar overal tegelijk. Deze innerlijke botsingen en breuken moeten zichtbaar worden gemaakt in mijn zelfportret.
Hoe dit innerlijk landschap, hoe de werkelijkheid zelfs tot in het allerkleinste taalelement, de letter, bezet kan worden met betekenissen van de fantasie toont Huub Beurskens in zijn prozagedicht ‘Hollandse wei’ uit de gelijknamige bundel. Een prachtige mengvorm van hoe in het microscopische zich een heel heelal van ongekende mogelijkheden openbaart.
| |
| |
Een vuige verstikking ontsteeg de eeuwrest die smolt
en de blaren opblies uit elke veelipporie.
Alom de troebele hoester hangt uit zijn nesse tong,
graait in stuifbeplakte heestertakken naar zijn bruid,
hikster van giechelschimmel, streptokokken. De sloerie.
Door verregening en verlepping niets waar hij komt
dan verenging. En verstepping waar zij stampend stapt, nee,
asfaltering. Loodblauw kucht bij windgetij de dag
Bloemkronen - wat wij niet konden blijven zij: geloven -
bestoven, maar roetzwart. De mei wordt ons ingebracht:
in de wei legden wij het gonzende vlerkenei, we
trokken de hagelsnoeren door de bebouwde klei
en richtten onze kamers in tot dagelijkse nacht;
daar fladdert ons verlangen het beeldscherm in en lacht.
|
|