Lust en Gratie. Jaargang 16
(1999-2000)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
De Donau vormt een wereld van beelden in mijn hoofd. Elk jaargetijde brengt ze een nieuw raadsel dat zich vastzet in mijn bewustzijn. Daar zit het een poosje totdat het opduikt - in herinneringen, verhalen en essays. Mijn eerste beeld van de Donau is de grote ijszee van 1947. Ik ben nog erg klein en sta voor een woestijn van roerloze schotsen. Nu ik die vaste rivier weer voor me zie, als de chaos van Arctica, ontwaakt in mij de heimwee naar de Noordpool. Dan hoor ik schippersliederen uit Wachau. Mijn geheugen staat op scherp; ik denk de Donau stroomafwaarts, tot in Roemenië. Ze wijst naar Azië, naar bonte verten, naar waar de sprookjes ontstaan. Op mijn twaalfde houd ik zielsveel van Richard Leeuwenhart, de gevangen ridder van Dürnstein, een stadje aan de Donau, niet ver van Wenen. Op mijn veertiende gluur ik in de beemden bij Tulln onverholen naar de naakte mannen op het zand van de Donau-oever. Later zijn het de tekeningen van gotische huizen, kerken en wijnhellingen langs de Donau, | |
[pagina 35]
| |
zoals afgebeeld in het Lexikon der Schönheit, die zich in mijn hoofd vastzetten. En de kroegentochten.
Als ik over de Donau schrijf, wacht er iemand in de eierstok van mijn rijpende roman. Iemand die terugkeert naar Tulln, waar aan de oevers van de Donau nog ongeboren allerlei poëtische biografieën liggen. Van alle schrijvers die over de Donau schrijven, bewonder ik Claudio Magris het meest, maar meer als mens, omdat je met hem zo goed kunt praten in het Literatuurhuis van Berlijn. Gerhard Rühm heeft een prachtig gedicht aan de Donau gewijd, een van zijn zelfmoordgedichten: ‘Heit brauch i kan Schaül, heit deckt mi die Donau zua.’ En ik heb respect voor Helmut Eisendle, die pas over de Donau zal schrijven als het echt vrede is op de Balkan en hij eindelijk samen met zijn zoon aan de grote tocht kan beginnen, de Donau af.
Ditha Brickwell | |
[pagina 36]
| |
Ditha Brickwell
| |
[pagina 37]
| |
Oppa - Zina - Hotzenplotz - Glaatzer Neiϐe - Ohle - Lohe - Weiϐritz - Katzbach Bober - Lausitzer Neiϐe; Ostrawitza Olsa - Ruda - Birafka - Chlodnitz / Malaparte / Stober / Weide / Bartsch -
Aan de oever van de Nitra zaten we, aan de voet van de Tribec, achter de kleine Karpaten... mijn beide ooms, mijn nichtjes en ik. Niemand sprak Duits. Mijn nichtjes uit Brno niet (vreemde talen leren had de oprichting van het Moravische socialisme verhinderd) - en mijn ooms niet meer... ze waren al veel te dronken om zich nog het idioom uit hun kinderjaren in Opper-Oostenrijk te herinneren - ja, mijn Tsjechische ooms zijn in Opper-Oostenrijk geboren, in het land van de graanschuren, aan de brede rivier de Enns; midden in het boerenparadijs; de eerste en de enige buitenlandse minderheid met een vreemde taal, die in die tijd geïmmigreerd was en - Boheemse koppen - vreemd was. De Kucera-familie en mijn familie in de tijd vóór de eerste grote oorlog. De Emms stroomt in de Donau en de Nitra stroomt in de Donau, en zo komen mijn beelden van Opper-Oostenrijk en Moravië weer samen - in Slowakije, waar de vrouw van mijn oom een oom had, want mijn familie is weer teruggekomen, mijn grootvader kon de spot van zijn buren niet meer verdragen. Alleen mijn moeder is achtergebleven, ze heeft zich aan het grote Wenen vastgeklampt, zoals zoveel mensen uit Moravië. Maar hier spreekt geen mens Duits, aan de oever van de Nitra, in de schaduwen van de nacht, in het licht van het vuur waar boven een spies draait - alleen de oude man kijkt mij met zijn kleine ogen aan: Bibe, puella, scientia linguae latinae habeas, linguam latinam parlemus! Hoe kan het dat die oude man Latijn spreekt? Gesneden en gedraaid, zo komen de woorden stuk voor stuk uit zijn tandenloze mond, tussen de baardstoppels, in het zwakke, rode schijnsel van zijn gezicht - omdat de leraar Latijn alle Latijnse woorden stuk voor stuk er-in ge-sla-gen heeft, met-een-Spaans-rietje-verdom-de-Slowaak. Tjak. (Het was een Hongaars gymnasium - en hij, de jongste, moest priester worden.) De leraar vraagt: als je het woord ‘rivier’ hoort, waaraan denk je dan? | |
[pagina 38]
| |
Aan de Donarbron zit de Donau, zit de Rijn, in de Belvedere-tuin hangen de riviergoden een beetje rond, in het slotpark van Schön-brunn en op de Piazza Navona lanterfanteren ze in wit marmer: strakgespannen huid over spieren en aderen, ze liggen er ontspannen bij, witte mannen met opgeblazen ledematen en diepe kerven tussen hun dijen. Als kind wilde ik in de schaduwen kijken, maar het was niet eenvoudig om er onopgemerkt door de gepensioneerden op hun bank dicht genoeg bij te komen en op de stenen rand te klauteren, van een ‘kind-je-pas toch-op-dat je-niet-in-het-water-valt’ tot ‘hee-dat-mag-niet-kom-daar-onmiddellijk-vanaf-stomme-nietsnut’ klonken de slagbomen van stemmen, die meteen met scherpe, onzichtbare touwen een kooi trokken, de stilte was gevlogen. Maar af en toe, op ongebruikelijke tijdstippen, als de vrouwen thuis aardappelen aan het schillen waren voor het avondeten, of bij de kruidenier in de rij stonden (achteraan aansluiten!), kon ik ze beter bekijken, die witte lijven van de riviergoden, hoe behaaglijk lag daar eentje op de rotsen, zijn arm op de bronvaas geleund, zijn teen zo gestrekt dat hij de kleine, witte voet van de nymf raakte die met haar gekapte hoofd onderdanig gebogen naar hem opkeek. Tussen de dijen was niets te zien, ze hadden de holte metstenen bladeren bedekt.
Hoe anders waren de mannen van Greifenstein, aan de andere oever van de Donau, aan de rand van de orchideeënbossen, daar lagen de conciërges en de voorturners van de socialistische gymnastiekver-eniging, naakt, omdat ze zonaanbidders, nudisten waren... je hoefde alleen maar ‘Greifenstein’ te zeggen en dan klonk het al geheimzinnig, omdat de volwassenen dan zachter gingen praten - en ik dacht erover na, wat de woorden zouden kunnen betekenen, Donau-stroom, Uferauen... Greifenstein. Tot ik op een dag meegenomen werd ‘omdat het toch allemaal niet uitmaakt’, het moet in de jaren vijftig geweest zijn. We werden in een boot overgezet. De nudisten-gezinnen lagen als punten van een ster om de strandtenten heen, waar je ranja, priklimonade en Schwechater Bier kon krijgen (hoe | |
[pagina 39]
| |
groter de afstand tot de tenten, hoe minder mensen), ingebed in kuilen, naakt en door de waaiende wind een beetje bestoven. Naakt en wit, zoals de riviergoden in het slotpark, van Carraramarmer waren hun spieren en spataderen. Slechts af en toe stond er iemand op, veegde het zand van zich af, en begon zijn huid met olie in te wrijven, een handvol uit de fles op het scheenbeen, nauwgezet ronddraaiend, in de knieholte, over de ronding van de kuit, over de dijbenen, buik en borst wreef de hand en liet glanzende strepen achter, glanzende dotten borstharen, ‘je moet veel vet op je huid smeren, anders krijg je kramp. Ik smeer me goed in, dan houd ik het uit tot in de Lobau, ha, de Donau is snel, zegje, nou, kijk maar goed naar me,’ en gebukt loopt de riviergod tussen de stenen, met zijn benen breed, zijn spieren gespannen, laat hij zich in het water zakken, en daar drijft zijn hoofd op de snelle golven, gaat onder, komt weer omhoog en vecht tegen de stroom en duikt... En dan stroomt alleen de Donau voorbij, in snelle golvenstromen. Pas rond het middaguur, als de zon hoog aan de blauwe lucht stond, begonnen ze zich te bewegen, gingen ze rechtop zitten, liepen ze een rondje, ze bukten zich en gingen uitpakken, komkommersla in jampotten en gepaneerde schnitzels uit een boterhamzakje; de komkommersla rook zoals tegenwoordig geen enkele komkommer meer ruikt, en de vorken tinkelden tegen het glas. Men keekniet op. Maar als men had opgekeken, had men de gezinnen rondom hun mannen gezien en de mannen behaaglijk uitgestrekt en: tussen hun benen het orgaan keurig schuin naast de balzak gelegd. Denk ik aan rivieren, dan denk ik aan komkommersla.
De meeste mensen denken in grenzen. De Donau vormt de grens tussen Duitsland en Oostenrijk, tussen Oostenrijk en Slowakije, tussen Slowakije en Hongarije, tussen Servië en Roemenië, tussen Bulgarije en Roemenië, tot ze uiteindelijk in Roemenië in de zee uitmondt. De Rijn vormt de grens tussen Zwitserland en Duitsland, tussen Duitsland en Frankrijk, tot ze in Nederland van naam verandert. Elzas Lotharingen, Oostenrijk-Hongarije. Rivierlanden. | |
[pagina 40]
| |
Eigenlijk zou de ene kant van een grensrivier rood moeten zijn, en de andere kant blauw. Maar zo is het nooit. Grensrivieren meanderen door het landschap, alsof ze één geheel zijn en de rivier slechts een teer lint... alsof het Duitse landschap - voor het Frans wordt - zich al zoetjes aan in de karakteristieken van de de buurman oefent, de ramen, de silhouetten van de huizen. En de Franse kant - daar wordt een Duits gesproken, de kunst van het vakwerkhuis tentoongesteld, zoals een riviergod zich Duitsland in zijn dromen voorstelt, niet helemaal juist, overdreven pittoresk. Grensduits, vreemdduits. Wonderduits. Pas als het uit het zicht is, wordt het land Frans, een volkomen andere wereld.
Bruggen zijn grenzen: aan de ene kant een schildwachthuisje, aan de andere kant barakken. Hefboom, vlaggen. Daartussen niemandsland. Linz was Amerikaans. Urfahr Russisch. Toen ik klein was, klonk Uhrfahr donker, vol regenwolken. Urfahr is gevaar. Uhrfahr is Azië. Geluk voor ons op de Amerikaanse kant. God-zij-dank. Amen. Bruggen. Tegenwoordig denken mensen graag in bruggen. Ze verbinden, zeggen ze. Maar de brug is nog altijd een wankele bodem, zeg ik: lopen over de afgrond: tussen de voegen, tussen de mazen en spleten gaat de wereld beneden mee. Scheef stromend water. Voor mij is iedere brug doorzichtig, ik kan over geen enkele brug lopen zonder duizelig te worden. Ik voel de schokken, de zachte trillingen, omdat de kracht van het water tegen de peilers slaat. Pont d'Avignon, Ponte Vecchio, huizen op de brug, tegen een onveilige toestand, op de bodem, die niemand toebehoort, verdedigingsbrug, torenbrug, wonder van Cahors. Stevigheid over het water.
De Steyr stroomt in de Enns en het groene, koele water uit het Toten Gebirge zwemt een tijdje aan de rand mee, tot het opgelost en vermengd wordt met de leemwitte, kleine golven van de bredere Emms, die al langer door de akkers stroomt en de aarde heeft meegesleurd en het afvoerwater opgenomen, van bijvoorbeeld de kleine cellulose fabrieken onder aan de dalen (schoorstenen tussen boomstammen). | |
[pagina 41]
| |
De Enns stroomt in de Donau, die daar meer bruist dan de Enns, en al meer modder met zich meesleept, en voedingsstoffen en drek. De Sambre stroomt in de Maas, daar is ze al wit en vervuild en warm van de smelterijen in Marchienne en Marcinelle. Ze verdrinkt de groene Maas uit de Ardennen, die toch nog steeds de Maas heet. Haar water wordt melkachtig en zwaar wanneer ze in Seraing, vóór Lüttich, langs de hoogovens drijft. Wat onderscheidt een kanaal van een rivier? Herken je een kanaal aan het gladdere, stillere oppervlak? Het kanaal staat op, breekt af, gaat omhoog. Opeens een tree in het landschap, hefwerk. In Ronquière bijvoorbeeld richt het rechte, lichtgekleurde wateroppervlak zich op en verandert in een metaalbruine schuinte waarover schepen in metalen pannen - korte waterstukken - omhooggetrokken worden. Zeventig meter verder strekt het zilveren waterlint van het kanaal Central zich uit, alsof er nergens een onderbreking is geweest. Rivieren kennen geen onderbrekingen - dat is niet waar, zegt de vriend. In het gebergte rond Triëst verdwijnt de Timavo in een rots, en duikt pas vlak vóór de zee op, plotseling, vanuit een kiezelbed. In Colorado heb je een soortgelijke rivier, zegt de andere vriend, die stroomt, die groter wordt, tot zij plotseling in de woestijn verdwijnt en nooit meer aan de oppervlakte komt. Rivier is water. Kan niet over gelopen worden. Ook dat is niet waar, zeg ik, of ben je soms de ijsschotsen van 1947 op de Donau vergeten? Ik heb het gezien; een gletscher was ze, de Donau, met gelige, vieze, opengereten klippen. En voor de eerste keer hebben de mensen toen over de rivier gewandeld, van Josefstadt naar Kaisermühlen, van Leopoldau naar Azië... want achter de Donau is Azië, vlakte, steppen, daar rijden de Hunnen... Kijk toch, de lintbebouwing... Strebersdorf en Stammersdorf, Ebersdorf en Aderklaa. Weg is rivier, zegt de vriendin, die tot nu geen woord heeft gezegd, als bewijs: mensen gaan langs de stroom zitten, langs de stroom van mensen en kijken... In België, zeg ik, zitten de mensen op stoelen voor hun huizen en kijken naar de stroom op straat, de stroom van gebeurtenissen, kinde- | |
[pagina 42]
| |
ren die langslopen, mannen die brood halen, auto's die langsrijden, alles stroomt langs. Dat is de rivier: alles wat overstroomt, is een rivier; wat over de oever treedt en brede, papachtige vingers uitsteekt, door de straten spat en geel-bruine strepen trekt, dat is een rivier. Als er na regenval krachtig water komt, stromen ze snel. Ononderbroken lijnen zijn ze, waarop stukken boom, kadavers van dieren, stukken van huizen meedrijven, en daar weer een stok - en daar - een wirwar van takken, daartussen: een hoofd. Tussen het slijm en de kringen een hoofd, dat knikkebolt en ondergaat en weer omhoog geduwd wordt, dat zich uitrekt en omdraait... Op de kade bewegen mensen, leunen tegen de rood-witte versperring, wijzen naar beneden, een drenkeling. ‘Alweer iemand die ergens stroomopwaarts is weggesleurd,’ zegt de vrouw naast me. ...Als je zo zwemt, denk ik... het landschap raast voorbij, je doet je mond wijd open, en een bijtende stroom van schuim en kou drukt je naar beneden, in een eindeloze stroom, draaikolken boven en beneden, licht en donker boven je hoofd, tot dat het witte zich opent, je mond openklapt en lucht en schuim voor de laatste keer op je gezicht slaan... ‘Je weet nooit wat een ongeluk is en wat zelfmoord,’ zegt de vrouw, ‘tegenwoordig nemen mensen veel te veel risico.’ Het lichaam komt boven en wipt. ‘Het is een hond,’ roept iemand. ‘Nee, kijk, het is gewoon een boomstam,’ zegt de vrouw en staart. Bij de rood-witte versperring blijven de mensen wachten.
‘Weet je,’ zeg ik op weg naar huis tegen de vriendin die tot nu toe nauwelijks iets gezegd heeft, ‘er bestaan veel ideeën over rivieren, maar grappen over rivieren heb je niet. Ken jij een rivierenmop?’ ‘Ik weet er een,’ zegt de stille vriendin op het voetpad door de Lobau, ‘hij gaat zelfs over een grote rivier’. We lopen langs het water van Heustadel, langs een kruisweg van zilverachtig glanzende takken... | |
[pagina 43]
| |
‘...Over de Brut. Maar als ik er beter over nadenk, dan gaat de mop niet over de rivier, maar over een koorddanser over de rivier, en het verhaal maakt niet de rivier belachelijk - want wie moet er nu om een rivier lachen?’ ‘Je kunt om alles lachen, zelfs om dingen waar je bang voor bent.’ ‘Deze mop gaat over toegeeflijkheid, over vriendelijkheid en eeuwigdurende goedheid.’ ‘Ben je daar bang voor?’ ‘Nee, daar kan ik om lachen.’Ga naar voetnoot*
Nachum Goldstein, de grote Jiddische koorddanser, trekt in een met doeken bedekte koets door het land en laat omroepen: Nachum Goldstein, de grootste Jiddische koorddanser aller tijden, zal spannen vijftig meter boven de Brut een koord en onverschrokken zal hij daarover heen wandelen. Nog slechts zes weken tot deze grote gebeurtenis. En kort daarna duikt de koets weer op, en deze keer wordt hij door een trommelaar begeleid die op zijn trommel een enorme roffel begint: Nachum Goldstein, de grootste Jiddische koorddanser aller tijden, zal spannen vijftig meter boven de Brut een koord en hij zal maken zeer ongelooflijke kunststukken boven de afgrond. Volk denk eraan: nog slechts vier weken tot de grote gebeurtenis. En in de dorpen stijgt de spanning. En weer verschijnt de koets, schitterend opgetuigd en met rode linten versierd en de paarden met rode pluimen versierd, en de trommelaar trommelt en de marktschreeuwer schreeuwt. Nachum Goldstein, de grootste Jiddische koorddanser aller tijden, zal spannen vijftig meter boven de Brut een koord en hij zal naar beneden kijken naar de mensen en omhoog naar God de Heer en hij zal maken de raadselachtigste kunststukken. Nog slechts twee weken tot de grote gebeurtenis. En de spanning stijgt en stijgt. Ten slotte komt de langverwachte dag, en de toeschouwers stromen van heinde en ver naar de oever van de Brut. De koets komt aanrijden, rood en goud, samen met een volgwagen met alle | |
[pagina 44]
| |
spullen, bedden en keukenspullen - en eindelijk stapt hij uit, vóór alle joden, die vanuit minstens vijftien steden samengekomen zijn, Nachum Goldstein zelf, de grootste Jiddische koorddanser aller tijden... en terwijl ze hem allemaal bewonderen, houdt hij een stuk touw omhoog en zegt: weten jullie dat ik de grootste Jiddische koorddanser aller tijden ben? ...En ze roepen: ja! En weten jullie ook, dat ik de eerste Jiddische koorddanser aller tijden ben - en ze roepen: ja, dat weten we! En weten jullie ook, mijn goede, mijn beste mensen, dat ik, God zij geloofd, elf kinderen heb en een vrouw? Nee, zeggen de mensen verbaasd, dat wisten we niet. En jullie willen dus dat ik een koord span? Ja, roepen ze... Vijftig meter boven de rivier? Ja, klinkt het al een beetje zachter. En kunststukken uithaal boven de afgrond? Ja (slechts een paar stemmen). En naar beneden val? Zwijgen. De eerste Jiddische koorddanser ter wereld? Nee, roept iemand. En mijn kinderen tot wezen maak? Nee, nee, roepen ze allemaal. En mijn vrouw tot weduwe? Nee - nee - nee, doe het niet, we bidden je, niemand zou durven kijken. En zo gebeurde het dat Nachum Goldstein, de grootste Jiddische koord-danser aller tijden, nooit een koord spande, vijftig meter boven de Brut.
Vertaling: Monica Soeting |
|