| |
| |
| |
Sjuul Deckwitz
Heterofilia tardiva
Afgelopen winter, toen de dagen van strenge vorst en zware sneeuwval speciaal voor de zieken en zwakken ondraaglijk waren, want niets is ergerlijker dan je omgeving te zien worstelen met de elementen terwijl jij niet kunt worstelen, zochten mijn buurvrouw (en tevens ex) Minny en ik regelmatig steun bij elkaar.
Zij had tijdens het skiën een arm en een been gecompliceerd gebroken, en ik leed aan een ziekte met een dure naam, laten we het de ziekte van Fonck van Ratburgh noemen. Ik was maanden uit de running, maar het zou overgaan, had dokter De Jong gezegd. Langzaam over, maar over, want het lichaam kan zichzelf genezen, mevrouw. Dokter De Jong was een zachtmoedige, bedaarde man, maar hij had wel een uitgesproken smaak voor expressieve stropdassen. Nog altijd wanneer ik zo'n stropdas zie uit de betere herenmodezaak, denk ik aan hem.
Wat die Fonck van Ratburgh precies inhoudt, doet er hier niet toe.
Nee, wat Minny en mij de afgelopen winter bezighield, was de voor ons totaal nieuwe ervaring in ziekenhuizen. In mijn geval met uitgeblust, overwerkt en - helaas daardoor, maar wie zal het zeggen - soms wreed verplegend personeel; in haar geval met attent verplegend personeel dat de charme had van de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers, belichaamd door een dame die vreugdeloos neuriënd van ‘Nee Karel, nee Karel, niet vandaag’ rondging met de tijdschriftenkar.
We kenden allebei de demon die Ziekenhuisvoedsel heet. En we kenden vanzelfsprekend allebei het mooie, maar sinistere verschijnsel Specialist (‘Redder of Charon,’ zei mijn mama altijd, ‘er is geen middenweg’). Ja, ieder wezen gebrand op overleven zou zelfs die zachtmoedige dokter De Jong met enige argwaan bekijken.
Ik kon in die dagen niet goed lopen, maar ik kon wel strompelen. Ik strompelde elke middag om half vier de trap op om, gezeten voor Minny's kachel met de gloeiende houtblokken van kunststof, een kopje thee te drinken. Minny is niet on-hip, denkt u dat alstublieft niet, die kachel is onderdeel van haar seventies-decor.
| |
| |
De rest van de wereld vocht buiten tegen de elementen, wij vochten binnen tegen de shock die we in de hospitalen hadden opgelopen: tegen de in ziekenhuis-linoleum gekerfde boodschap dat de mogelijkheid bestond dat we niet fijn oud zouden worden. We hadden gedacht die boodschap heus wel te kennen, maar zij dringt pas door wanneer je ernaast hebt moeten vertoeven, in de clinch met je eigen verval. Minny had op een zaal met acht bedden gelegen, waarvan zes gevuld met demente vrouwen. Ik had op een zaal met vier bedden gelegen, waarvan drie gevuld met demente vrouwen. De nachtelijke kreet ‘Zuster, zuster, brengt u me effe naar Geuzenveld, naar me moeder?’ zou nog lang in mijn hoofd nagalmen.
Vele namiddagen, rond Minny's samowar geschaard bij wijze van spreken, de schermerlamp al vroeg aan, bogen we ons de ene keer - qua onderwerp dan - over het fenomeen po-stoel op wieltjes, en hoe lang ze je erop zouden laten zitten in de toekomst, als bejaarde, erboven hangend nadat de behoefte allang was gedaan, het achterste klam en koud en plakkerig. De andere keer spraken we over het niet aflatende gezeur met een lepeltje vla voor je bejaarde mond. Vla die je niet wilde, want je wilde waarschijnlijk alleen nog maar weg, vervagen, een rustig versterf ondergaan.
We werden vanzelfsprekend triest van dit onderwerp, ook al was het goed voor het realiteitsbesef. Om die reden zwenkte het gesprek soms uit tot een kennis, bijna een vriendin te noemen, een vrouw die ook lange tijd niet had kunnen lopen, vanwege uitgroeisels aan haar botten. Hoe haar kwaal precies heette doet er hier niet toe. Belangrijk was dat Emma ook in ziekenhuizen had gelegen. Gewoon, voor de afleiding, namen we af en toe haar bestaan onder de loep.
Emma had een leven geleefd ongeveer als het onze. Een keurig leven. Zij schreef stukken in bladen. Wij tekenden voor bladen. En zij schreef wel eens een gedicht. Ze had een charmante kat en een aardig huis. Ze was een meisje op leeftijd, net als wij, dwalend door haar jaren veertig, alleenstaand geëindigd na een aantal keurige relaties met vrouwen, tamelijk tevreden en helemaal niet meer op zoek. Tot haar leven een onverwachte wending nam.
| |
| |
Minny, die haar wat beter kende dan ik, want ze zwommen samen op donderdagochtend - indien gezond en wel tenminste - legde op een middag na een telefoongesprekje met Emma de hoorn op de haak en riep uit: ‘Een mán! Wat wil ze nu op haar leeftijd nog met een man? Ik vind het jammer, van die meid, Ireen. Jammer. Heb jij daar van terug?’
Neen. Maar de mens is een vat vol mogelijkheden. En Emma had, net als wij, nimmer een contract hoeven ondertekenen met de clausule: ‘Gij, Emma, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van de verkeerde kant zijnde, zult in de nabije en verre toekomst van mannen afblijven, op straffe van et cetera et cetera.’ Het was simpelweg uit genade Gods dat ze lange tijd op vrouwen had mogen vallen, om voorts een paar jaar alleen te blijven - en om uiteindelijk wel een heer te willen.
Want een heer was het, zei Minny, o ja, een echte heer. Emma was verliefd geworden op De Specialist.
Wij kenden hem ook. Wij hadden hem ook aan ons hospitaalbed mogen ontmoeten. Een heer van rond de vijftig - met een trouwring om.
‘Minny! Je meent het niet! Die dokter De Jong? Maar het is zo'n aardige man... Helemaal geen type om... Ik bedoel, als hij niet net zo liep als een zeeman, dan, dan... dan kon hij iedereen wel zijn!’ Hoewel, die stropdassen... We staarden elkaar zwijgend aan.
Het was wel een omslag, een heel... Iets. De diagnose van Emma's ‘ziekte’ viel niet moeilijk te stellen, volgens Minny: ‘heterofilia tardiva’. Dat klonk als de naam van een weinig populaire soort liguster, en ik moest mijns ondanks lachen.
Met dat ‘Jammer van die meid’ was ik het echter niet eens. ‘Wat geeft het, een man of een vrouw. Als ze maar gelukkig is. Of als ze maar ongelukkig is, wanneer ze dat per se zou willen.’
Minny antwoordde dat vallen op een sekse waar je nog nooit een verhouding mee had gehad, zeker wanneer dat vallen op latere leeftijd geschiedde, in een van die onzekere ‘leeftijdssferen’ tussen het eenenveertigste en achtenveertigste jaar (daarna was alles sowieso verlo- | |
| |
ren) een nare opdoffer kon betekenen voor de gewone identiteit in het algemeen en voor de seksuele identiteit in het bijzonder.
‘En ze weet niet eens, of hij ook gevoelens voor haar heeft,’ zei ze meewarig, ‘want die dokters moeten zich toch gedragen volgens een ethisch handvest, of hoe heet het, volgens die vakverboden van de Bond van Specialisten. Ze hebben als het ware verplicht een ondoordringbaar masker op! Ze mogen niets menselijks ondernemen, waar uitingen of aanrakingen betreft. Niets buiten de medisch noodzakelijke handelingen om dan.’
Ik wuifde dit bezwaar weg. Emma kon toch flirten met de dokter. Dan zou ze het gauw genoeg merken. Maar Minny schudde een beetje vermoeid haar hoofd.
Emma, en dat was zo sneu, zo heel sneu, wist niet hoe ze met een heer moest flirten. Ze wilde niets liever, maar het mechaniekje zat muurvast. Ze had namelijk na haar achttiende nooit meer betrekkingen gehad met iemand van het mannelijk geslacht. Haar methode van vroeger, een methode waarbij je giechelde en naar de grond keek, zou wat vreemd kunnen overkomen voor een volwassen vrouw met een respectabel beroep. Ze was bovendien bang dat een gedegen studie van het onderwerp tot geforceerde resultaten zou leiden.
Ik vond het maar bizar. Hoe kon Emma zo onzeker zijn? Het was een standaardgrapje in onze kringen dat haar knappe boezem een geschikt doel was voor dwalende herenblikken, dus waarom zou ze zich niet trots achter dat front verschansen en orde op zaken stellen? Ik zag het misschien te simpel, maar wat stond een gesprekje in de weg, gevolgd door een duidelijk ja of neen?
Haar ziel natuurlijk. Die duistere, wurgende, maar o zo kwetsbare draaikolk van al wat we zijn.
‘Arme Emma,’ zei ik, ‘hoe langer ze ermee rondloopt, des te lastiger zal het worden. Ik zou er meteen het mes in zetten. En buiten dat, middelbare mannen willen toch altijd liever een jong ding, áls ze nog wat willen.’
Waarna Minny een verbijsterende lofzang hield op de integriteit van de dokter. Ze ging er zo lang mee door dat ik zijn beschaafde, stand- | |
| |
vastige karakter voor me zag oprijzen in de hoek van de kamer. Neen, sprak dat karakter, romantisch gedoe van oude meisjes wijs ik af, wat heet, romantisch gedoe van oude én jonge meisjes wijs ik af! Het leven is een serieuze zaak, en ik, De Specialist, weet dat beter dan wie ook!
‘Ach Min,’ protesteerde ik, ‘maak hem toch niet zo edel. Het is ooit een gewoon jongetje geweest.’
Het was twee dagen na het telefoontje, terwijl de buitenwereld ternauwernood begaanbaar was vanwege de gladheid, dat Emma op haar nog niet helemaal genezen benen naar ons toe kwam.
Ik legde juist een paar bonbons op een schaaltje toen er werd gebeld. De oranje kap van de schemerlamp gaf een intiem licht. Minny wilde juist de gordijnen dichtdoen. We stonden op het punt om de zeer wrede ziekenbroeder Abdel door te nemen, iemand die witte vrouwen haatte. Men moest zoiets billijken, want men wist niet welke vernederingen witte vrouwen hem ooit hadden laten ondergaan, maar dan spreek ik wel over billijken bij mooi weer, met een glas wijn vertoevend aan de waterkant - en niet liggend op een knarsende plastic ziekenhuismatras. Abdel had me eens een pijnstillende injectie in het rechterbeen gegeven die keihard was afgeketst op het bot, ja, dezelfde Abdel die me na een dag van onthouding dat ene toegestane glaasje appelsap weigerde te brengen - enfin, wij hadden net willen beginnen aan de dagelijkse doorloop van alles wat het sterfelijk lichaam ons te bieden had.
Glimlachend, elegant hinkend op haar krukken, schoof Minny even later een stoel bij voor de binnengetreden Problematisch Verliefde, tot vlak voor de namaak-houtblokken - en we wachtten kalm af. Of we helemaal niet benieuwd waren.
De Verliefde straalde. Echter niet als iemand die zojuist haar rijbewijs heeft gehaald, ze straalde als een lichtje in de zomernacht, aan het eind van de straat, wiegelend achter een oudroze gordijntje.
We feliciteerden haar met het volbrengen van de tocht, die zelfs voor
| |
| |
een geheel gezond persoon niet zonder gevaar was. Emma knikte vaag en straalde en straalde maar. Ze keek ons innig aan, keek innig de kamer rond en zei: ‘Hij zegt dat ik over twee maanden weer compleet normaal kan lopen.’
Het hoge woord: HIJ.
Minny dook er meteen bovenop. ‘Wat denk je eraan te doen?’ vroeg ze streng. ‘Die man is getrouwd en zal dat blijven. Hij kent je nauwelijks als mens, je bent een patiënt, denk daar toch eens aan.’ Aan de gloed in haar ogen te zien besefte ik dat ze Emma niet gunde aan een man, zelfs niet aan dokter De Jong, op wie ze toch echt gesteld was.
‘Ik... ik denk nergens aan,’ zei Emma stralend. ‘Ik ben alleen maar blij. Jij begrijpt het wel, hè, Ireen? Jij hebt toch vroeger een zwak gehad voor die curator Aziatische religies, in je museumtijd?’
Jawel, maar een Zwak is nog geen Val.
Minny maakte een vreemd geluid - het zal een uiting van walging geweest zijn.
Ik was verrast dat Emma zo veel in de dokter kon zien. Hij had het interessantste gezicht van de hele wereld, de mooiste handen, de prachtigste stem, de gevoeligste glans in de blauwste ogen.
‘Ja, ik zie jullie wel kijken,’ zei ze. ‘Maar ik kan het niet helpen.’
‘Het’ had haar beslopen, als een wolf een lam. Ze had er in het begin niets van gemerkt. Pas toen de dokter eens twee weken met griep thuisbleef, was het haar gaan dagen.
Minny hield het niet langer uit en kondigde aan de wodka te gaan halen uit het vriesvak.
‘Als je nu eens probeerde hem voor je te zien zonder die witte jas,’ zei ik voorzichtig, ‘wordt het dan niet wat minder?’ Maar deze opmerking, die haar reduceerde tot een puber, levend in een doktersroman, schoot er totaal naast, want ze had hem al eens zien fietsen. 's Ochtends om half tien, in een oude regenjas, en met een droevige uitdrukking op zijn gelaat. ‘Het is een melancholicus, hebben jullie dat dan nooit gemerkt, het is een zoeker... Waarom zouden specialisten geen zoekers mogen zijn?’
Minny bonkte de fles op tafel en zei dat dokter De Jong no way iets
| |
| |
zocht, maar waarschijnlijk een wijnkenner was met in de kelder een aardig kastje vol goede jaren, en dat hij gewoon ging golfen of zeilen als hij het even niet zag zitten. Ze herhaalde nog maar eens, dat on-danks de verwording van het huwelijk veel mensen niet voor niets getrouwd waren. En bleven.
‘Ja, dat is zo,’ zuchtte De Verliefde. Stralend.
‘Want ze hebben familieleden met wie altijd wat is,’ vulde ik aan, ‘net als wij. En hypotheken, en huizen vol spullen, en verjaardagskalenders vol namen.’
‘Nee,’ jammerde Emma, ‘zeg dat niet van die hypotheek, ik wil het niet hebben... De stakker.’ En tranen, hoewel vluchtig, glansden in haar ogen.
Haar tranen, de schemerlamp, de theepot, de theekopjes, de wodka - glaasjes en de wodkafles duwden me in Russische richting. ‘Ja maar, Emma Steenhofskaja,’ wilde ik zeggen (want ze heet Steenhof), ‘leidt dit alles niet tot heftig ongeluk?’
Ze pakte mijn stemming meteen op, met dat zesde instinct van emotioneel geaffecteerden, en begon een riedel over professor Van het Reve, God Hebbe Zijn Ziel. Van het Reve, die zo mooi van dit en dat en zus en zo kon vertellen over de Russische literatuur. De gedichten die hij geciteerde in een bepaalde bundel spraken haar enorm aan. Vooral de regels van Tjoetssjev: ‘Hoe je ook liefhebt, een dag, een heel leven -/ Liefde is droom, en of je nu eerder of later wakker wordt,/ Ontwaken moet de mens tenslotte,’ vond ze zo bijzonder waar.
‘Je hebt dus besloten om wakker te worden,’ zei Minny. ‘Nou, dan is poëzie toch nog ergens goed voor.’
Dat was cru, aangezien De Problematisch Verliefde zelf ook dichtte. Ik zei dus maar dat Emma er goed uitzag, met die grote ogen en die boezem en dat glaasje wodka scheef in haar hand.
‘Dank je,’ zei ze, en zette het glaasje voorzichtig, wat verbaasd neer, zo van ‘Drink ik? Werkelijk?’ Maar ze gaf zich niet totaal gewonnen wat betreft de dokter. Ze zou hem op eigen wijze, op haar moment, het verhaal vertellen - want om niets kon dit alles toch niet doorvoeld
| |
| |
zijn... En bovendien, hij had ermee te maken. Zijn wezen had haar doen vallen.
‘O Christus,’ zei ik, ‘laat toch, laat toch...’
Maar wat kon ze laten? Ze was verliefd op de dokter en zoiets kan een vrouw niet laten. Ze kon hem het verhaal besparen natuurlijk, dat zou wel beschaafd zijn, maar er zat geen beschaafde vrouw tegenover me, ik keek in de ogen van een zombie.
Minny haalde heel diep adem, dat doet ze altijd wanneer ze van plan is gelijk te krijgen, en stak een verhaal af over ‘afhankelijkheidsrelaties’ die met name middelbare vrouwen op een verkeerd spoor zetten; neem psychiaters en hun compagnon overdracht, neem geniale tandartsen die puingebitten opkalefateren, neem specialisten die mensen weer laten lopen. Emma, een intelligente vrouw, diende te beseffen dat het weliswaar heel normaal was, een redder te willen belonen met totale overgave (Minny trok bij deze woorden een zuur gezicht), maar ook dat haar vervaagde egogrenzen ten spoedigste weer gerepareerd moesten worden gezien haar menselijke waardigheid.
Emma luisterde nauwelijks, ze knikte maar en bleef blij stralen, als een zacht gloeiend lampje, en dronk veel te veel glaasjes wodka.
‘Maar nou mogen jullie mij vertellen,’ mompelde ze, ‘waarom... waarom ik dan niet op die ene zuster gevallen ben... niet dat jonge ding, jullie kennen haar wel, die ene met dat geverfde haar... Waarom ik daar dan niet op gevallen ben, mogen jullie mij vertellen... Weet je wat het is, jullie... jullie zien niet dat hij uniek is, uniek.’ Ze stond op, greep de tafelrand beet, wankelde en stortte weer op haar stoel. ‘En jullie zien ook niet dat die man van alles nodig heeft... creatief en zo... Hij zit vast, dat voel ik...’
‘In zijn beleggingsfondsen, ja,’ antwoordde Minny, terwijl ze De Problematisch Verliefde zorgzaam een glas water voorhield. ‘En jij bent nog lang niet wakker, popje, lees jij dat gedicht van die Tjoetiesef, of hoe hij ook heten mag, nog maar eens goed.’
‘Júllie... júllie...’ En vervolgens kwam er geen geluid meer uit. We hebben haar maar op Minny's bank gelegd.
Emma was eigenlijk een rijk mens. Zij zeurde niet over demente
| |
| |
bejaarden, die ze toch ook ontmoet had in het hospitaal. Zij gaf geen moer om de attente, vermoeide, gezellige, wrede, engelachtige, achteloze zorgsector die rond haar bed had gestaan, zij had alleen dokter De Jong gezien - met zijn melancholieke, droevige gelaat.
En wat ze nu het liefste wilde?
Ze had bekend met hem te willen wandelen door een bos.
‘We zullen wel zien waar het schip strandt,’ zei Minny, en knipte het licht van de woonkamer uit.
Het schip strandde op een lentemiddag vier maanden later, toen bleek dat Emma voor de laatste maal het spreekuur van dokter De Jong had bezocht: hij verklaarde haar vrolijk voor genezen. Helaas ving haar gevoelige poging tot een afscheid met wat meer inhoud, met wat meer persoonlijke toon, bot. De liefhebber van de Expressieve Stropdas was met onsteld gelaat rap naar de deur gelopen, had hem wijd opengezwaaid en door de volle wachtkamer geroepen: ‘Mevrouw Steenhof, proficiat! Het ga u goed!’
Pas een jaar of twee later konden Minny en ik in Emma's bijzijn zijn naam gewoon laten vallen zonder dat haar wimpers gingen trillen en zonder dat er Russische tranen in haar ogen glansden.
|
|