‘Ja, ik heb gekeken,’ zegt Pleun, ‘en ik kon geen stap meer verzetten.’ ‘Pffff,’ blaast Rob. ‘Misschien had je wat gerookt. Last van een begoocheling. Trouwens, ik wil vanavond nog wel in mijn eigen bed belanden, dus verzet die ranke pootjes van je nu maar een paar graden, dan kijken wij wel voor jou.’
Pleun zegt niets, ze ademt zwaar, ik zie haar hart onder de glanzende huid snel kloppen.
‘Toe Pleuntje,’ teem ik, ‘wij zijn toch bij je, we laten je hier echt niet achter.’
‘Gerda weet het altijd mooi te zeggen,’ zegt Rob, ‘zo welgemeend, en gespeend van elk realiteitsbesef. Alsof wij hier degenen zijn die iets achter kunnen laten.’
‘Gerda gelooft erin,’ zegt Florian. ‘En geloof kan bergen verzetten. Ook dit majestueuze Pleunmassief.’
Pleun snuift nog eens flink. We houden onze adem in. Er gaat een trilling door haar heen en daar gaan we. Ze draait zich een kwartslag en doet haar arm wat opzij waardoor wij het hek weer kunnen zien. We rekken onze halzen. We zwijgen.
‘En?’fluistert Pleun.
‘De vogel is gevlogen,’ constateert Rob.
‘Wég?’
‘Ze wás al weg, Pleun,’ zegt Florian. ‘Je zag haar, je raakte ondersteboven en toen je weer keek was ze verdwenen. We hebben de hele avond met je gezocht, in de hal, overal waar ze kon zijn.’
Pleun rent zo snel ze kan naar het hek, ze rammelt aan het slot. ‘Verdomme, ik wil erin! Ik wil de hal zien! Ze kan niet ver zijn, zo'n rottig veertje.’
‘Met een beetje wind waait dat veertje zo naar Diemen,’ zegt Rob. ‘Misschien kunnen we daar eens naar toe wandelen. Ben ik zeker tien jaar niet geweest.’
Op de parkeerplaats staan twee auto's. Pleun gaat op de dichtstbijzijnde zitten, een Daihatsu Cuore. Het dak plooit onmiddelijk als een zitzak rond haar achterwerk. Ze zucht en doet haar benen over elkaar.