| |
| |
| |
Pam Emmerik
Een snoer van mensenharten
Nu ben ik dood. En nu en nu en nu ook. Mijn vlees koelt al af. De lokroep van de dood heb ik mijn hele leven gehoord. Eerst was het sterven van anderen me genoeg, met plezier zat ik aan hun bed, staarde in asgrauwe gezichten naar een inzicht dat daar, zo vermoedde ik jeugdig hoopvol, spoedig zou verschijnen. Niet alleen aan hen natuurlijk, ook aan mij. Ik bevochtigde dienstbaar gebarsten lippen, veegde prut uit mondhoeken en kazend zweet van voorhoofden, schudde kussens op en leegde po's waarin het bezinksel van de urine als droesem op de bodem van een fles achterbleef als je ze niet onder de kraan naspoelde. De spettertjes die van de po afketsten op mijn gezicht, mijn armen, deden me in het begin kokhalzen, maar het wende. Alles went uiteindelijk. Het gereutel van stervenden was spoedig vertrouwder dan de geluiden thuis. Er ging rust uit van die bijna roerloze gestalten, hun wazige oogopslag waaraan de morfine niet vreemd was. Overleden ze in mijn aanwezigheid, dan stal ik de resterende pijnstillers voordat ik iemand ging waarschuwen. Bij hen die talmden, hun vertrek almaar uitstelden, de leuteraars, angsthazen, onverbeterlijke stijfkoppen, stal ik met veilige tussenpozen een enkel tablet of poeder, gevouwen in dun wit knisperend papier.
Eén keer werd ik daarbij door zo'n halflijk betrapt. Ik zag de woede in haar halflijkgesloten ogen opglinsteren. Ze murmelde een verwensing, God zou me komen halen, of de duivel natuurlijk, ik schonk haar mijn liefste glimlach - vijgenstroop - haalde het tablet uit mijn broekzak, loste het op in een glas water en bracht het naar haar lippen. Ze hield ze stijf opeengeperst. Ik drong aan, bleef haar bestoken met mijn glimlach, het zonnigste wapen dat ik bezat. Ze hield haar mond dicht, het water liep langs haar kin in haar hals, waar het medicijn opdroogde tot een kruimelige witte korst. Toen de wijkverpleegster een uur later binnenkwam trachtte ze haar met opgewonden kreetjes en ongecontroleerde kinbewegingen te attenderen op wat ik had misdaan. De zuster, een forse vrouw met diepe poriën in haar ge- | |
| |
zicht, begreep haar verkeerd. Ze schonk me een groot glas limonade in en zei hoe lief het van me was om dagelijks bij mijn zieke buurvrouw op bezoek te komen. ‘Niet waar, mevrouw Van Gelderen?’ voegde ze eraan toe terwijl ze de oude vrouw omkeerde. Dat was om doorliggen te voorkomen. Bij doorliggen duwden je botten je vlees door je huid naar buiten. De vulling wil niet altijd in het vel blijven zitten.
De meeste volwassenen die ik ontmoette vonden het prijzenswaardig dat ik, zodra iemand in mijn omgeving ernstig ziek werd, aanbood om op visite te komen. Ze zeiden dat andere kinderen een voorbeeld aan mij konden nemen, streken over mijn haar, gaven me koekjes en limonade en vaak mocht ik na het overlijden iets uit de nalatenschap kiezen. Meestal koos ik een of ander prul dat op de vensterbank stond te verstoffen, zodat ze weer mijn bescheidenheid prezen. De waarheid was dat die voorwerpen me volstrekt onverschillig lieten. Het sterven, daar kwam ik voor. En dat was steeds opnieuw een grote teleurstelling. Niets wensten de stervenden weg te geven van het geheim dat hen aan het besluipen was. Gulzige tijger of kaken van de haai, er waren erbij die de nadering van het beest onverschillig liet. Maar vaker toonden ze paniek, berouw, ontzetting. Irritatie soms, tegenover de meer-levenden. Als ze hun decorum volledig lieten zakken werd ik weggestuurd. Een oud-onderwijzeres, scherp en puntig als een breinaald, bij wie door het craquelé van het fatsoen heen een golf smerige woorden opborrelde, schold met de uiterste krachtsinspanning van een dementerende skeletgodin haar verbijsterde zonen uit, de schoondochters wendden het gelaat gegeneerd af: ‘Stomme apenlullen, sloofneukers, kwallenbeffers, steek je neus in het hol van die slijmteven van je.’ Dit keer vergat iedereen me weg te sturen, zo verbijsterd waren ze. ‘Moeder, moeder toch,’ jammerden de mannen duoverbijsterd. Maar keurigheid is slechts zelden onbevlekt en moedertoch antwoordde met een nieuwe scheldvloed. Mij interesseerden obsceniteiten niet. Het was het sterven zelf waar ik voor kwam.
Voor sommigen was de dood mild en gemakkelijk, een bad in ezelinnenmelk. Anderen vochten voor wat ze waard waren geweest. Die
| |
| |
laatsten hadden mijn voorkeur. Ze bogen niet voor de dood, ze gaven pas op als de laatste cel in hun lichaam was ontploft. Sterven als een Chinese honderdduizendklapper, was wat ze deden. Hoewel hun strijd onsmakelijk kon zijn en lang kon duren, genoot ik ervan. Ik bestudeerde alle verschijnselen die zich voordeden met ijver en hartstocht. Als iemand het 's nachts opgaf voelde ik me bestolen.
Een enkele keer vond de familie het laatste moment te intiem om met buitenstaanders te delen, maar de meeste stervenden die ik bezocht waren eenzame oudere dames. Op straat hield ik ze scherp in de gaten. Wanneer ze hun boodschappenkarretje nauwelijks meer konden voorttrekken of hun tuin verwaarloosden maakte ik een praatje met ze, bood aan om een klusje voor ze te doen. Ik snoeide hun rozen, maaide het gras, verdroeg eindeloze verhalen over vroeger en bekeek foto na foto van sproetige blonde kleinkinderen in Australië die daar in de felle zon naar huidkanker solliciteerden. Ik at hun oma's pudding met vellen, hing vetbollen neer voor de vogels, haalde koffiemelk en postte brieven (meestal wel). Ik kweekte goodwill. Dingen waar ik bijzonder alert op was: als ze gevallen waren en iets gebroken hadden, een rib, hand of heup. Het overlijden van een huisdier was ook zo'n signaal dat het sneller bergafwaarts zou gaan.
Overleefden huisdieren hun bazin, dan lieten de nabestaanden ze barmhartig inslapen. Niemand had trek in zo'n klein oud kwijlend monster dat overal in huis druppeltjes urine verloor, hoezeer ‘mamsie’ ook op z'n reebruine oogjes gesteld was geweest. Indien mamsie echter de tegenwoordigheid van geest had gehad om Tippy of Jojo in haar testament te gedenken, was er altijd wel een familielid dat het vergrijsde gedrochtje als een levende spaarpot in zijn gezin opnam.
Mijn geduld, het mededogen met mijn oude ontvlezende vriendinnen kende geen grenzen. In ruil daarvoor ontving ik dankbaarheid, zakdoekjes doordrenkt van zoetig parfum en geborduurd met monogrammen die de mijne niet waren, kleingeld en meer chocolade dan een tenger kind kon verstouwen. Misselijk vroeg ik me af waarom stervenden zelden hartigheden cadeau kregen. Niemand kwam bij
| |
| |
een ernstig zieke op bezoek met worst, kaas of olijven. Blijkbaar was doodgaan zelf al pittig genoeg.
Doodgaan, sterven, overlijden, het loodje leggen, het hoekje omgaan, de pijp aan Maarten geven - termen en uitdrukkingen te over. Toch leek de meeste belangstelling niet uit te gaan naar de dood zelf, maar naar wat er daarna zou kunnen gebeuren. Mij bevreemdde dat. Als de lucht uit de pop geweken was loste mijn interesse ook op. Ik ging nooit naar begrafenissen. Wel liep ik dagenlang met een somber gezicht rond. Er waren mensen die dat voor gevoeligheid aanzagen, rouw zelfs. Dat betekende nog meer snoep en een steeds vetter wordend spaarvarken. Kleffe restanten van een mislukte onderneming, zo zag ik dat.
Eén keer zou het anders verlopen. Zachter.
Frances en ik waren aan het hinkelen geweest. We hadden een te groot speelveld getekend zodat we halsbrekende toeren moesten uithalen om een beurt uit te kunnen spelen. Elke overtreding of misstap was aanleiding voor felle discussies. Om mijn argumenten kracht bij te zetten stompte ik Frances in haar maag. Zij schopte tegen mijn scheenbeen. Ik mikte een klodder spuug op haar t-shirt. Ze pakte een hand modder en kwakte die tegen mijn hoofd. Ik spuugde weer. Zij spuugde terug. Ik wierp me op haar. Ze gaf zich niet over, kneep me, beet me, we worstelden. Ik trok keihard aan haar haar en wrong me los. We schreeuwden klootzak klootzak kutwijf stinktrut tegen elkaar. Uit een huis aan de overzijde van de straat kwam een vrouw. Ik vermoedde dat ze ons kwam berispen over ons gedrag, maar ze vroeg vriendelijk of we thee wilden komen drinken. Haar dochtertje Maj was niet lekker, zei ze, en zou het fijn vinden om leeftijdgenootjes te zien. Bij ‘leeftijdgenootjes’ moesten Frances en ik allebei giechelen. De vrouw glimlachte niet-begrijpend mee. We durfden niet te weigeren. De vrouw ging ons voor. ‘Misschien is die dochter wel een mongool,’ fluisterde ik in Frances' oor.
Dat was niet zo. In een groot ziekenhuisbed dat in een serre aan de achterkant van het huis stond lag een meisje. Een klein inbleek kaal
| |
| |
mager meisje. Ze had een verrassend diepe stem met kleine trillingen erin, alsof iemand zijn basgitaar stemde terwijl zij praatte. Na ongeveer een half uur zei Frances met een blik op mij dat we naar huis moesten. Ik besloot haar te negeren, maar de vrouw antwoordde dat Maj moest gaan rusten. Maj zelf had haar ogen al gesloten. Het late zonlicht maakte haar huid doorschijnend, als je heel goed keek kon je Majs organen misschien zien ronddobberen in dat flinterdunne omhulsel. De vrouw liet ons uit. Bij de deur vroeg ze of we nog eens terugkwamen. ‘Reken maar,’ antwoordde ik opgetogen. Het kwam me op een nieuwe vuile blik van Frances te staan.
In Maj, lieve kleine lichtdoorschijnende Maj, mijn elfjetwaalfje, balancerend op de rand van het bestaan, had ik mijn ideale studieobject gevonden. Elke dag ging ik bij haar op bezoek, vertelde stoere verhalen, maakte haar aan het lachen. Majs lach, steeds zwakker basgitaarspelend, deed haar moeder in de keuken huilen. Ik schonk een kopje thee voor haar in, we praatten over Majs kansen om beter te worden. ‘Je kunt nooit weten,’ zei ik en gaf een klopje op haar rug. Met gezwollen ogen keek ze me dankbaar aan.
Toen Maj voor een onderzoek opgenomen moest worden in het ziekenhuis haalde haar moeder me elke dag met de auto van school om bij haar op bezoek te gaan.
Het was een belevenis. Maj lag op een zaaltje met kinderen van wie de artsen niet precies wisten wat ze mankeerden. Naast haar, aan de ene kant, lag Anja. Haar buik was opgezwollen als een ballon, ze kon niet op haar buik slapen, wel op haar zij. Ze kreeg zelden bezoek, haar ouders woonden ver weg, ergens in Zuid-Limburg. Ze hadden een groentezaak en je kon aan de piramide van fruit naast Anja's bed zien dat ze op bezoek waren geweest. Thuis maakte ik in mijn dagboek tientallen schetsen van objecten die zich mogelijk in Anja's buik verscholen hielden. Ik maakte een korte heftige ufo-periode door.
Aan de andere kant lag Gijsje. Zijn haar was grijs. Hij was pas zes, maar zag eruit als een oud mannetje. Een miniatuurkoboldje.
‘Zal ik je een mop vertellen?’ vroeg hij de eerste keer dat ik bij Maj op
| |
| |
bezoek kwam, zijn gerimpelde gezichtje tussen de spijlen van zijn bed gestoken. ‘Het is wit en het zit in een boom...’ Voordat ik iets kon zeggen gilde hij al uit dat het een nest yoghurt was. Maj zei dat hij die mop de hele tijd vertelde, hij had hem haar zeker vijf keer verteld, ze haalde er met de ouderdom van haar elf jaren de schouders over op.
Elke keer dat we op bezoek kwamen leek Maj meer gekrompen. Ze lustte het ziekenhuisvoedsel niet. Alles werd gepureerd. Ze kreeg gepureerde groente, gepureerde aardappels en grijsuitziend gemalen vlees voorgezet. Het eten bleef onaangeroerd op haar nachtkastje staan tot het ijskoud was. We brachten chocolade voor haar mee, broodjes ham, appeltaart, maar ook daar at ze zelden van. Ze at niet, sliep nauwelijks, ze was langzaam aan het verdwijnen, maar lachend vertelde ze dat ze 's nachts de ballonnen die een cadeautje van mij waren geweest, had opgeblazen. Ze had ze onder haar dekens opgestapeld tot er een berg was ontstaan. Toen belde ze om de nachtzuster, kermend: ‘Zuster, zuster, mijn buik!’ De nachtzuster, een strenge Indische, kon er niet om lachen. Voor straf kreeg Maj een week lang haar fijngemalen toetje niet.
Om haar op te vrolijken stuurde ik haar ansichten met apen erop. Je had in die tijd een verbazingwekkende keuze aan ansichten met apen erop. Ze bestuurden een driewieler, lazen een boek aan een lessenaar, vierden feest met drank en sigaretten en feesthoedjes, maakten een abstract schilderij of poseerden trots met hengel en een zojuist gevangen vis. Alle apen waren aangekleed om een komisch effect te bereiken. Apen zonder kleren waren blijkbaar niet grappig genoeg, pas als ze op mensen leken werd het geestig. Wij lachten apen uit die ons nadeden. Het leek erop dat we zonder het te willen beseffen onszelf uitlachten.
Maj kwam zieker uit het ziekenhuis dan ze erin was gegaan. 's Ochtends hadden we het huis versierd, haar moeder had taart gebakken en ik had een bord geschilderd met welkom thuis en ook nog een piratenvlag met een doodskop en gekruiste beenderen, wat Majs moeder bedenkelijk deed kijken, maar ze zei er niets van. Samen versierden we de serre en het bed met slingers.
| |
| |
Maj zat in een rolstoel bij de uitgang van het ziekenhuis op ons te wachten. Zonder zich in te hoeven spannen tilde haar moeder haar op en legde haar op de achterbank van de auto, ik schikte een deken over haar heen. Ze glimlachte tegen me. Als haar moeder erbij was zeiden we niet veel, alsof we een overeenkomst hadden gesloten die in gezelschap van anderen alleen bekrachtigd hoefde te worden door een knipoog, een lachje, een raar gezicht te trekken.
Nu, jaren later, vermoeid, dood, badkamervloer, is het moeilijk de exacte inhoud van de gesprekken die we voerden terug te halen. Gesprekken tussen mensen, van welke leeftijd dan ook, kunnen verder reiken, ijler zijn dan de meeste conversaties doen vermoeden.
Op zomaar een nacht stierf Maj. De dag erop duurde het langer dan gewoonlijk voor Majs moeder de voordeur opendeed. Ze nam me mee naar de huiskamer. In de serre was de luxaflex neergelaten. We zwegen. Na een poosje vroeg ze of ik Maj nog wilde zien. Maar Majs lichaam was een visloze zee geworden. Ik schudde mijn hoofd en liep de kamer uit, de gang door, trok de voordeur met een klap achter me dicht. Ik ben niet naar de begrafenis gegaan, ik zag mijn nederlaag dapper onder ogen. Majs moeder begreep het niet, ze zag het als verraad. Een week later wachtte ze me op toen ik uit school kwam. Bewegingloos bleef ik staan tot ze klaar was met schelden. Daarna stapte ze huilend in haar auto en reed weg. Ik voelde geen spijt of schaamte. Iedereen heeft immers een snoer van mensenharten om zijn hals hangen.
Toen ik een paar maanden later langs hun huis fietste zag ik dat de luiken gesloten waren en het gras hoog opgeschoten was, er bloeiden allerlei bloemen in, paardebloemen en boterbloemen, klaprozen en witte bloemen waarvan ik de naam niet kende. Midden in het grasveld stond een groot bord. Van de weg af kon ik de serre niet zien.
Ik zag mijn nederlaag volledig onder ogen. Ergens moest een zwakke plek in mijn methode zitten, want noch het microscopisch bestuderen van bejaarden, noch de persoonlijke benadering van Maj had enig resultaat opgeleverd. Maar wat was die zwakke plek? Als ik niet naar school moest zat ik op mijn kamer en las mijn aantekeningen na. Op
| |
| |
een avond, het piekeren moe, besloot ik mijn kast op te ruimen. Weggestopt op de onderste plank vond ik een plastic tasje gewikkeld in een oude zijden sjaal van mijn oma. In het tasje zaten de pijnstillers die ik in de loop der tijd had verzameld. Ik telde ze na en kreeg een prima idee.
Dat was toen, lang genoeg geleden. Je bent er geweest, Isabeldarling. Nu en nu. En nu ook. Alle kleintjes ingeruild voor één groot Nu op de badkamervloer. Je eigen dood is een nieuwe, onverdraaglijke, toch zoete, niet te evenaren dood. Hier lig ik dan eindelijk, celverdoofd, anusstulpend, zonder mondvoorraad, kleding, wapens of keramische krijgers. Wel heb ik uit voorzorg een munt onder mijn tong gelegd. Klinken mijn woorden niet kostbaar?
Ik wil een dood die uit schoongemaakte witte botten bestaat. Mijn karkas afgekloven door gieren het rottende vlees een delicatesse. Moet vlees niet altijd besterven? Rotting is lust is leven is de dood uitdagen op het puntje van je tong. Ook de doden willen van het leven genieten. In Mexico werden eind negentiende eeuw spotprenten gemaakt waarin alle figuren uitgebeeld werden door skeletten. Je ziet ze dansen, neuken, sigaren roken, hun ondergeschikten vernederen. Van de indiaan Posada, de beroemdste maker van deze populaire gravures, is slechts bekend dat hij corpulent was en graag een vest, bolhoed en zakhorloge droeg. In 1913, op eenenzestigjarige leeftijd, stierf hij kerkratarm aan de gevolgen van een blindedarmontsteking. Dat zijn de uitgeklede feiten. Op zijn begrafenis waren slechts drie vrienden aanwezig, van wie er twee, beweert men, niet konden lezen. Maar, vraag ik je, wat valt er te lezen op een begrafenis?
Kostbare woorden heb ik in overvloed, maar geen hartslag meer, geen ademhaling meer, geen bloedcirculatie meer, geen zenuwwerking, geen celstofwisseling. Slechts haargroei, nagelgroei, uitdrijvende darmbewegingen, zwemmerseczeem. Liggend op de badkamervloer, toen en nu versmolten tot een taaie klomp, terwijl naast me een doodsengel met vierduizend vleugels en vier opgeluchte gezichten zijn urine goudgeel in de wc laat spetteren. Mij bespat, me met de
| |
| |
punt van zijn laars opzij duwt, als straatvuil. ‘Een lichaam is mens en ding tegelijk en het is maar waar je de nadruk op wenst te leggen,’ zegt hij honend terwijl hij zijn gulp dichtritst. Het zal niet lang meer duren voor ik naar schors en hars, afgevallen bladeren en verteerde varenresten ruik.
Restverwerking.
Uitgeklede feiten.
Compost.
Als ze me onder een boom begraven. Als ze me tenminste onder een boom begraven. Feit is alvast dat ik hier afgekoeld, boomloos, pikvrij en voldaan lig. Een badkamer is de ideale plek om zelfmoord te plegen. Donker en rustig en voor de nabestaanden makkelijker afneembaar dan het tapijt in de huiskamer.
De lokroep van de dood heb ik mijn hele leven gehoord. Eerst was het sterven van oude mensen me genoeg. Toen kwam Maj. Lieve kleine lichtdoorschijnende Maj, naar wier dood ik ongegeneerd uitkeek. Hart aan mijn snoer. Nooit meer heb ik met iemand zo hartstochtelijk over sterven gesproken. Hart aan mijn snoer? Later, ouder, wijzer, later in elk geval, besefte ik dat Majs moeder het verkeerd heeft gezien, dat ik Maj niet heb verraden, dat ik de enige ben geweest met wie ze over haar naderende dood heeft kunnen praten. Daarna heb ik geprobeerd mijn oma te vermoorden en nu ben ik zelf dood. Een dik vet ongeremd NU op de spiegelende vloer van de badkamer. En NU en NU en NU ook. In de verte hoor ik Maj zachtjes het liedje zingen dat ze altijd voor me zong:
Laat je hart dichterbij komen
Ik ga weg, zul je nog eenmaal om me huilen?
In werkelijkheid waren we vrienden
|
|