Aan de kade staat een reiger. Het water van de Schinkel is donkerbruin, zoals het water zich kleurt op bewolkte dagen wanneer de lucht boven de stad neerzakt en de mensen gekromd en sneller dan anders de brug oversteken.
De bel van de brugwachter klinkt schel. Langzaam naderen platte brede boten de sluis. Er drijft een witte plastic zak op het water waarop in dikke rode letters staat ‘Just do it.’ De lange bek van de reiger omklemt een donzig bolletje. Er hangen pootjes aan het eigele pluisje. De reiger vreet een kuiken op.
Alsof er een antwoord bestaat op je vraag kijkje me aan. Ik pak een potlood.
Ik steek de punt van het potlood in een puntenslijper. Ik schil een kraag van hout. De kraag krult van plezier.
‘Kan je niet stilzitten? Ik probeer een tekening van je te maken,’ zeg ik.
Omdat je denkt dat je niets mag zeggen wanneer ik je teken.
Je halflange haar goed kort, je neus wat groter. Je ogen wat verder uit elkaar, je kin wat verder van je hals. Je oren wat naar voren stekend, ik hou van flaporen op kortgeknipte hoofden. In je ogen staan wat Laurens de demonen in zijn hoofd noemde. ‘Mag ik kijken?’ vraag je.
‘Nee hij lijkt niet,’ zeg ik.
Ik kijk naar de tekening op mijn schoot. Ik heb een portret van Laurens getekend. ‘Jij lijkt niet,’ verbeter ik mezelf.