dat ik zal moeten lachen of dat de tranen me in de ogen schieten. Ik verwacht goedlopende zinnen, een karakteristiek ritme, een eigen geluid. Tijdens het lezen wil ik noch denken dat ik het verhaal van een reutelende psycholoog zit te lezen, noch dat van een overredende politicus, noch dat van een zelfgenoegzame retoricus.
Mijn nieuwsgierigheid naar iemands werk wordt bijna altijd gewekt als ik kwaadheid bespeur, ergernis, dolle woede. Als ik merk dat de schrijver vecht met krachten die groter zijn dan hij zelf, die verdergaan dan zijn eigen wereldje.
Een schrijver moet alles geven, elke keer opnieuw, en op papier tot het uiterste gaan. In een interview in de Volkskrant (mei 1998) verwoordde Kees van Beijnum dat zo: ‘Ik heb deze vrouw [de hoofdpersoon van zijn roman De ordening - AP] gebruikt zoals het een romanschrijver betaamt: ik drijf haar, en de andere personages, naar de afgrond om te kijken of ze zullen springen of niet. Een romanschrijver moet van zijn personages houden, dat wordt altijd gezegd, want als jij het niet doet, waarom zou iemand anders het dan doen. Maar je moet ook meedogenloos voor ze zijn, het ze zo moeilijk mogelijk maken. Ik drijf die mevrouw ook naar haar uiterste geheim en naar een akelig einde.’
Dat is wat ik vaak mis. Niet alleen in nieuwe boeken, maar ook in oude. Zo'n boek sla ik al snel dicht - alweer een verhaaltje. Fijn om mee te nemen op vakantie of om te lezen in bad of in bed, maar niks als je uitkijkt naar iets wat je werkelijk zal beroeren.
Misschien heb ik op jonge leeftijd wel te veel zware kost gelezen. Wie eenmaal Bjørneboe heeft gelezen, om eens een grote te noemen, en in Het ogenblik van de vrijheid de föhn door het Alpendal heeft zien gaan en de gevolgen daarvan, samen met die van het drinken van te veel appelcider (de altijd goedmoedige slager Ratznick, meester in het maken van knoflookworsten, slacht op een dag zijn vrouw, zijn dochter en het winkelmeisje, en hangt ze keurig gevild aan de grote vleeshaken in de etalage), die taalt niet meer naar slappe kost.