| |
| |
| |
Lidy van Marissing
De autobiografie van Laura X.
1. Het geheugen, een geheim
Wat achter me ligt heb ik altijd voor me gehouden. Tot nu toe. Intussen weet ik niet hoe ik tot hier gekomen ben en welke kant het met ons opgaat, overmorgen, volgende week. De ruimte van mijn jeugd was een tamelijk schemerig huis met gangen, kasten en donkere hoeken (waarin je je kon verstoppen en verloren laten gaan achter gordijnen), met een zolder bestaande uit balken, dozen en kisten (net groot genoeg om in te verdwijnen), met luiken waarmee de ramen regelmatig werden afgegrendeld zodat je alleen door een kier de wereld nog kon begluren. Dat alles bestaat niet meer, het meeste lijkt weggevaagd, maar als ik mijn ogen dichtknijp weet ik dat ik daar nog ‘ergens’ ben. Het wemelt er van de verwarringen.
Terwijl ik over de grond kroop, speelde of rolde, zag ik vanaf de vloer mijn vader in zijn leunstoel zitten en in een boek bladeren, altijd met een peuk bij de hand. Hij legde een wijsvinger tegen zijn lippen om mij tot stilte te manen. Als hij voorlas (wat hij niet iedere avond deed) of als hij vertelde, met die eigenaardige manier van ademhalen, dat onregelmatige zuchtende zagen, onderbrak hij zichzelf herhaaldelijk met een korte woedende lach, een pijnlijke grijns. Misschien vond hij alles wat hem overkwam en wat er om ons heen gebeurde wel om te lachen, te honen en te spotten. Ik hoorde niet alleen de strekking van zijn woorden maar vooral zijn stem, het stijgen en dalen van de intonatie, het slissen en schrapen en schorre haperen, maar ook het verborgen chagrijn, de trilling van een angst, de toonloze vlakheid bij een van zijn ronduit neerslachtige buien. Ik hoorde hoe zijn stemgeluid zich in golven uitbreidde door het besloten vertrek.
De ene keer werd je op schoot genomen, de andere keer weggejaagd naar de gang. Ook later liet niets zich duidelijk maken in die kamer. Een rood tapijt met een Perzisch patroon op de vloer, voor de sofa een ovale tafel met gebogen poten, op de tafel een vaas van namaak-kristal met of zonder bloemen, aan de muur een spiegel met barokke
| |
| |
lijst, in de spiegel weerkaatsend licht in vensterruit. Af en toe klapte het luikje onder in de deur open en stapte een van de katten naar binnen, de een opgewonden en geagiteerd, de ander waardig en sierlijk. Intussen blijft het huis als geheel mij vreemd, ik zie de ruimte niet goed voor me, kan de weg erin niet zomaar vinden, er vallen zwarte gaten in het beeld; ik haal me alleen nog losse, onbegrijpelijk scherpe details voor de geest, een kastpaneel, de blauwe keukenstoel, een servetring, het erkerraam met glas-in-lood, de dieprode traploper, het gebarsten fonteintje, een schilderij met storm op zee - het grootste deel van de woning lijkt echter uit weggeslagen muren te bestaan.
Er waren heel wat conflicten in huis die vlak onder het oppervlak welig maar meestal onuitgesproken tierden. 's Nachts hoorden wij, de drie kinderen, vage stemmen die soms tegen elkaar begonnen op te bieden, steeds luider, een schreeuw of een gehuil, beschuldigingen over en weer. Onze ouders. Ik kroop uit bed om naar de geluiden van hun ongeluk te luisteren die in flarden in het donkere trappenhuis hingen en over de treden naar boven kwamen drijven tot vlak voor mijn koude voeten op het zeil. Ik weet nog dat ik, toen ik weer een keer diep in de nacht wakker was geworden, mijn moeder in haar hemd en met wapperende haren door de gang heen en weer zag rennen om zo tegenover mijn niet minder verwarde, hulpeloze vader haar ergernis kracht bij te zetten. (Tenminste voor zover een kind van negen of tien - slim, verteerd door een melancholieke nieuwsgierigheid - deze dingen kon zien die iedereen juist vermeed bij de naam te noemen.) Eigenlijk herinner ik me alleen haar waanzinnig klepperende slippers die ik nog hoor; de rest verzin ik er vervolgens bij zoals je een verhaal al vertellend sluitend maakt. Ik luisterde hoe ook deze nachtgeluiden zich in golven uitbreidden door het trapportaal, door het hele huis en misschien nog verder door de tuin en de straat. Waarschijnlijk heb ik ook de verzinsels met mijn eigen ogen gezien, alleen niet zoals ik ze later, toen ik over de gebeurtenissen nadacht, voor mezelf heb samengevat en ‘de revue heb laten passeren’, min of meer ordelijk, ordelijker in elk geval dan ik het die nacht en andere nachten
| |
| |
gezien en beleefd heb. De meeste sporen lossen al op in het niets van de vergetelheid voor ze zich goed en wel hebben afgetekend; een enkele scène grift zich blijvend in, zo'n tafereel kan jaren later nog hel oplichten (zelfs het stof op de meubels wordt zichtbaar), hoe en waarom weet je niet. Een vreemde intense opwinding neemt bezit van mij: ik zie een stuk van het oude huis, ik ben in de kamer, ik hang over de trapleuning, ik kruip in het kinderledikant.
Het herinnerde kun je tot een tamelijk scherp punt terugvoelen, voor zover de oude ervaring je weer overkomt, maar daarna verstrooit de scène zich meteen, loopt in verschillende richtingen tegelijk weg; alsof mijn geheugen mij uit mijn eigen leven verwijdert in een soort dans rond een vacuüm. 's Nachts spitste ik mijn oren, luisterde naar voetstappen, het kraken van de trap, een stemverheffing of een omvallend meubelstuk. Door de vloer van mijn slaapkamer (het plafond van de huiskamer) drong gerinkel van kopjes en glazen door, het gebrom van de mannen en gezang van de vrouwen, onverstaanbaar gemompel (van geheime beraadslagingen? een kaartspelende familie?), van tijd tot tijd doorsneden door een luide uitroep; ik probeerde te horen hoe mij onbekende bezoekers in gesprek waren gewikkeld met de mij overbekende bewoners, vrolijk of heftig, op het punt in een lachbui of in ruzie uit te barsten. Mijn hoofd, mijn vingers, mijn rug, mijn voeten en mijn armen, alles in en aan mij sliep maar ik was klaarwakker en kon de slaap niet vatten. Verlatenheid strekte zich in mij uit, terwijl beneden een deur werd opengetrapt en met een klap weer werd dichtgegooid. Tenslotte dommelde ik in en 's ochtends aan de ontbijttafel knipperde ik met gekamde haren beleefd tegen het licht. Ik besloot te doen alsof ik niets wist (de ingenieuze manier waarop wij verstoppen wat we niet willen weten en waarop wij denken teniet te doen wat we met tegenzin of walging hebben gehoord of gezien); mij nauwelijks bewust van mijn treurigheid holde ik weg, naar school of het struikgewas in.
Er zijn ook herinneringen die in zwermen komen aanvliegen en ons
| |
| |
eenvoudig in de rede vallen, brutaal te binnen schieten op een inwendige plaats die geen plaats is. De hardnekkige fluisteringen van het verleden. Mijn moeder schudde vaak haar hoofd; als zij prikkelbaar was en zich van mij als van een last probeerde te ontdoen, kon ik me onmogelijk voorstellen dat zich onder dat pantser een tere ziel bevond. Toch begon zij soms plotseling te glimlachen, met een scheve mond die rechts iets verder openging dan links. Bij lawaai en herrie stopte zij haar vingers in haar oren, bij mooie muziek neuriede zij mee. Haar verschillende gezichten lichten even op in mijn meteen alweer verschemerend geheugen. Ik zie haar en ik zie haar niet. Gehavende herhalingen. Weer uitgeveegd en snel wéér met krijt getekend op de grofkorrelige muur van het verleden. Haar hoofd veroudert voor mijn ogen (de neus steekt steeds scherper af, de wangen worden zacht van rimpelingen, de mond hangt weerloos halfopen: er valt niets meer te zeggen). Even komt een vaag geschetst gezicht dichter bij om direct weg te glijden, op te lossen in de omgeving, maar niet dan nadat vluchtige emoties en reacties in een beweeglijke reeks trillend door mij heen zijn gegaan. Mijn moeder draait zich met haar gezicht naar voorbije jaren; de romp draait mee; haar hele leven keert zich af. Terwijl de luiken keurig gesloten zijn naar een ruimte die er allang niet meer is.
Echo's van losse en op zichzelf staande herinneringen aan mijn eerste omgeving vermengen zich om onnaspeurbare redenen met indrukken en spiegelingen uit andere tijden. Na een lange afwezigheid, ongeveer een kwart leven, zocht ik mijn vader weer op. Ik zag hem terug: weggedoken in bed, stil, met ivoor-geel vel, teruggevallen op zichzelf en al ver weg, vreemd, vreemder dan ooit. Meer schim dan lichaam. Strak om zijn gezicht zat niet zozeer een huid (die met plooien en weefselovergangen altijd een binnen en buiten tegelijk is) als wel een vlies dat de bekende gelaatstrekken plat leek te drukken; zijn neus was te breed, zijn mond was dichtgeknepen maar zijn ogen droomden. De dagen na de jaren ervoor. Het ooit zo stevige huis was in verval geraakt; de zolderverdieping afgesloten (wegens lekkage),
| |
| |
de luiken verrot, de kelders beschimmeld. Meer dan de helft van de huizen in ‘onze straat’ bleek neergehaald en opgeruimd om plaats te maken voor troosteloze braakliggende terreinen of niet minder troosteloze woonblokken. Steeds gaat mijn verhaal sprongsgewijs, niet alleen achterwaarts maar ook weer van verleden naar heden, en dat met wel duizend vertakkingen die van alle tijden zijn, een onafzienbaar traject van gissingen (verkeerde paden inslaan, omwegen maken, in kuilen vallen, je ingraven en je net zo verbeten weer uitgraven), een smokkelaarsroute naar wat voorbij is maar nooit voorbij kan gaan. Ook als de gedachten blijven steken lopen de voeten eindeloos door. Plotseling komen dingen die steeds versluierd waren om duistere reden aan het licht. Er was een periode dat ik als kleuter niet in slaap kon komen zonder mij eerst voor te stellen hoe ik urenlang een dicht donker bos moest doorkruisen om ten slotte bij een sprookjesboekachtige groene vijver te belanden en neer te hurken. Om elke herinnering heen ligt een even vage als ingewikkelde uitgestrektheid. Altijd al bevond ik mij in een verwarde en verwarrende massa: tijd, gebeurtenissen, plaatsen, sensaties. En nog steeds, of steeds meer, heb ik het gevoel dat alle belevenissen om mij heen staan èn in mij binnendringen. Van omlijnde voorstellingen is zelden of nooit sprake, eerder van een samenstel van beelden, door elkaar lopend als een herinnering aan duizend dingen tegelijk. Alsof de gebeurtenissen door elkaar heen schemeren en oplichten; alsof de lotgevallen door elkaar zijn gegooid, daarbij een vreemd gruizelig geluid makend dat uit ontelbare scherfjes lijkt te zijn samengesteld.
‘Vroeger’ - dat meen ik me toch te herinneren. Een onverwachte gewaarwording, een nevel zo dun als een vleug of een geur, maar tegelijkertijd een onwaarschijnlijk scherpe ervaring. De spottende vader. De nerveuze moeder. Breekbare verhoudingen. Elke avond bracht mijn papa, als hij met zijn verkreukelde kleren en verwaaide haren thuiskwam, zijn massieve vermoeidheid mee die hij op schampere toon probeerde te verbergen. Mijn mama omhelsde hem energiek, ongerust en krampachtig. De kinderen keken toe. Kleine voorvallen,
| |
| |
grote gevoelens. De slingerpaden van een jeugd. Mijn zusje leerde me gekke bekken te trekken als iedereen aan tafel met een strak gezicht zat te kauwen. Mijn broertje klemde een servetring als monocle voor zijn oog. Het hulpgeroep van de lepel, krassend over de met kleurige poppetjes versierde bodem van mijn soepbord, hoor ik soms nog. Menige scène is zo aangetast, half uitgewist, dat ik niet weet of het een herinnering betreft of een fantasie, die zich verbergt tussen de mistslierten van een vergeetachtig geheugen, of zich koestert onder het patina van de slijtage en de verkleuringen in het hout (het hout: de substantie of zelfs het vlees van de Tijd). Er bestaan zo veel verhalen, misschien is er in feite niets gebeurd. Toch weet ik zeker dat ik geen illusie ben; dat vóel ik. Na een paar onhandige gebaren en verwarde vertrouwelijkheden verliet ik destijds het ouderlijk huis zonder zelfs mijn laatste zin af te maken. Zó snel. Overhaast. Hals over kop. Ook wat voor me lag had ik liefst meteen achter me gelaten.
| |
2. Vergeelde voorgevoelens
Ze stond herhaaldelijk op het punt te vertrekken, de gang was al volgepropt met koffers, manden, enkele meubelstukken, en ze heeft ten slotte ook daadwerkelijk haar biezen gepakt, maar in haar hart is ze er nooit weggegaan. Tot deze ontdekking kwam ze pas veel later (terwijl ze probeerde vergeten plekken op te sporen en oude wonden te likken drong de schok onlangs pas tot haar door). In de met tapijten belegde en toch door vocht aangevreten kamers van vroeger leek het of alles wat haar nog te wachten stond al verleden tijd was, reeds voorbij, bij voorbaat een gemiste kans. Aan elke herinnering uit die meisjesjaren kleeft nu nog het onbestemde en vage van een voorgevoel, een ongrijpbare dreiging. Werd ze niet dikwijls 's ochtends wakker met de duistere gedachte geen toekomst te hebben - glurend naar de wereld door korrels slaap die waren uitgestrooid in ooghoeken en wimpers? Sliep ze daarentegen niet vaak 's avonds in met het opwindende gevoel dat alles nog stond te gebeuren..?
Hoe kun je ooit terugkeren naar een plaats die je nooit verlaten hebt?
| |
| |
Op een gegeven moment, jaren later, begreep ze dat ze zich niet hoefde om te draaien om te voelen wat zich achter haar bevond; het verleden was er gewoon, voortdurend, als de stof waaruit het heden zich dagelijks vormde. Een leven als een bijna stilstaande film? Integendeel. ‘Ik besta uit zich vertakkende herinnering en vertekenende tijd. Waarbij heel veel, het meeste, door een haast even sterke vergetelheid vroeg of laat lijkt te worden verdonkeremaand.’ Beweging en illusie. Eindeloos wisselende verbintenissen. Terwijl elk gebaar, ook de kleinste handeling, geworteld is in een oud verdriet of een eerste vreugde, in kinderlijk verlangen, vergeten scènes. (De eerste tik is bepalend geweest voor het hele verdere verloop.) ‘Intussen is het binnen in mij wel verbrokkeld; daar een kamer, ginds een kamer, hier een stuk gang, een lege kast, een opgeklopt bed; dan weer schuiven huizen in elkaar, schieten mensen onverwacht weg; personen uit een vroeger toneel lopen door een later tafereel; het geheugen ligt uitgestrooid in mij verspreid, her en der versnipperde belevenissen, verbrijzelde tijden, verspringende locaties, maar het is juist deze verbrokkelde ruimte die in mij wóónt.’ Uit hun baan geslingerde beeldresten, droom- en ervaringsflarden, zowel in het licht als in het donker ronddwarrelend over het raadselachtige scherm in een hoofd, vormen de stof waaruit de dagen en de gedachten bestaan. Maar intussen kon zij zich niet eens precies voor de geest halen via welke deuren, langs welke wegen en met welke hoop ze ten slotte weggekomen was.
Die bizarre verwachting dat je door laden en dozen en albums en enveloppen en schriften te openen, door knopen uit te halen of eindjes van draden juist aan elkaar te strikken, door foto's en vellen papier te ontcijferen, door oude lappen uit te rollen, lappen en nog eens lappen af te wikkelen, stapels kleren te bekijken, te betasten en weer op te vouwen, door brieven en dagboeken uit te pluizen, touwtjes en linten los te peuteren, pakjes open te scheuren - op zoiets ongrijpbaars zou stuiten als het verloop van een geschiedenis, de drijfkracht van een leven, het hart van een mens. Dat je zó een stilzwijgend toegedekte
| |
| |
wond, een voorzichtig weggemasseerde of met poeder bestoven pijn, een tot verboden zone verklaard en vervolgens vergeten en ondergesneeuwd terrein zou kunnen aanraken of ontsluiten... Dat je een almaar vaster getrokken knoop van schijnbaar vastliggende betekenissen en emoties zo zou kunnen ontbinden en ontrafelen... Steeds kleinere cirkels dreigden de hoofdpersoon intussen langzaam in te snoeren. Schreef zij inderhaast het benauwende tweeletterwoordje ik, dan streepte zij het zo snel mogelijk weer door. ‘Ik ben niet de heldin van mijn geschiedenis, hoogstens het subject en misschien zelfs dat niet, misschien is zij gewoon het lijdend voorwerp van een onbepaald verhaal in een bepaalde tijd, net als iedereen.’ ‘En verder?’ ‘En verder wat?’
Hoe kun je een verhaal vervolgen waarvan het begin al goeddeels is zoekgeraakt? Wat zij nog voelt: ‘Mijn moeder kleedde mij aan (zij was met een geurige nevel bestoven) terwijl zij gehurkt tegenover mij zat (ik stond tussen haar knieën) om het donkerblauwe wollen manteltje tot aan m'n kin dicht te knopen. Haar gezicht veranderde ineens toen zij het pluche teddybeertje uit mijn jaszak opdiepte dat ik toch mee naar school had willen smokkelen. Stiekemerd. Zij schudde mij boos en hardhandig door elkaar en duwde me toen snel in de richting van de wc: van schrik (of uit wraak?) had ik al bijna in m'n broek geplast - waarna zij tot bedaren kwam, zich beheersend, en ook mij probeerde te kalmeren om zich de viezigheid van natte, stinkende kinderkleren te besparen.’
Wie kan zichzelf zien? Een blik werpen over de rand van de put in de diepte - een verte die naar binnen voert. Zo ontstaat melancholie wanneer - op het hoogtepunt van de dag - mensen en dingen in de zon met hun schaduw samenvallen, in zichzelf verzonken raken en al het andere buiten hun bestaan lijken te sluiten. Een foto: de hele familie aan een lange tafel etend en drinkend onder een boom die een dichte schaduw werpt; de meeste gezichten kijken ons recht aan, zij u het met de starheid van lieden op een groepsportret uit de vorige
| |
| |
eeuw. Mijn broertje lacht, mijn nichtje zit er weer met samengeknepen lippen bij. De maaltijd werd maar even onderbroken voor het poseren; wij mochten ook nooit onder het eten van tafel opstaan. Waarschijnlijk zal mijn driftige oom (derde van links) straks bij dessert of koffie ten einde raad zijn servet op tafel smijten en zich verwijderen, zijn stoel achter zich omvergooiend; zo ging dat vaker. Toch moet men niet denken aan een aanhoudende spanning en strijd of een door ruzies en onenigheden verpeste atmosfeer. Oppervlakkig beschouwd hing er doorgaans bij ons - en dat was het bedrieglijke - een huiselijk soort tevredenheid rond tafel of haard. Zolang ieder voor zich zijn gang maar kon gaan. Uitbarstingen werden juist vermeden, iets waarin iedereen (zelfs mijn lichtgeraakte oom) met het verstrijken der jaren steeds bedrevener werd. Aan elkaar verkleefd tegen wil en dank, zo was onze band.
| |
3. Spanlaken
De dichtheid van een taal is de dichtheid van een stilte waaronder duizenden herinneringen in toom worden gehouden. Amnesie. De ene herinnering drukt de andere herinnering de kop in (eerder dan dat het omgekeerde gebeurt?) terwijl zij, Laura, in het midden van haar leven, op zoek is naar de flarden van een jeugd, een vroege droom waarvan enkele nog flakkerende scènes op het ene punt oplichten om op het andere punt te verduisteren. Voorstellingen die misschien een paar seconden aanhouden. Waarom is juist dàt verre moment levendig gebleven? En waarom dàt plaatje, dat ten slotte toch tot een anekdote verstart?
Vergetelheid hangt over een plek die ooit heel groot was, wereldwijd, het indrukwekkende gebied van een jeugd; ogenschijnlijk is er niet veel van over, een lichtbaan vol dansende, elkaar verdringende stofdeeltjes. Terwijl de foto's onder een vergrootglas veranderen in niet meer dan springerige reeksen betekenisloze stippen. Toch hoeft ze haar ogen maar dicht te doen of in bed liggend in het duister te kijken, of een boek te lezen, een liedje te zingen, en ze stuit al op een scène die zich lang of kort geleden heeft afgespeeld. Ook ruikt ze bij
| |
| |
vlagen de geuren van een half leven terug die dus beslist niet vervlogen zijn en die nog steeds haar stemmingen kunnen maken of sturen. Geuren, een stank, bepaalde geluiden - het kan van gisteren zijn, of van vannacht, of van twintig, dertig jaar geleden. Resten, rudimenten. De fantasie werkt onafgebroken en met een fabelachtig combinatievermogen om de open plekken in te vullen met samentrekkingen van verschillende voorvallen en personen, met configuraties van heldere momenten en dansende schimmen. Hele en halve ervaringen verdichten zich achteraf, jaren later nog, tot gave fantasma's.
Bij vlagen het verleden, bij vlagen het heden. De vragen. Gesteun. Vergetelheid is de vraatzucht (of wraaklust?) van de tijd die zich niet alleen ìn maar ook tussen de gebeurtenissen vertakt. Toch biedt het heden vaak minder houvast dan het verleden; het is zo ijl als de lucht die om ons heen hangt. Niet één veronderstelling houdt lang stand. De fantasmatische voorstellingen die iemand zich in de loop der jaren bij nacht en ontij van zichzelf, van anderen en van het leven heeft gemaakt, vormen een beweeglijke en haast ongrijpbare, soms wel vloeibaar lijkende vervlechting van lange reeksen beelden, veranderend tussen toen en nu, voortdurend veranderend (maar in de kern hetzelfde blijvend) naar achteren verdwijnend in of tussen geheimzinnige schaduwen, naar voren zich presenterend als heel feitelijk benoembare en vrijwel vaststaande ervaringen, gegevens, bekende gezichten, louter voorkanten, nogal ontnuchterend. Elk verhalend tafereel, elk stukje geschiedenis dat zich in de tijd heeft opgerold en zich soms snel even ontvouwt, doet zich keurig voor als een lineaire gang van zaken. Pas wanneer de fantasie haar golvende en veelkleurige sluier over een historie heeft gegooid komt het leven weer tot leven. Tussen al die beelden lijkt Laura zelf vaak onvindbaar. ‘Een deel van mij staat onderwater.’
Bepaalde scènes maken haar nog steeds van streek, hoewel die paar daarbij op hoge toon uitgesproken zinnen niet veel te betekenen hadden, ze boden en bieden in elk geval geen verklaring voor de hartkloppingen waarmee zij daarna het huis uit ging. (Ook toen viel ze
| |
| |
niet aan, deinsde ze niet terug; in plaats daarvan week ze uit.) Met vertrokken gezicht, losse veters en een nog niet dichtgeknoopte jas. Vanaf zo'n punt kunnen, zij het met moeite, allerlei sporen worden gevolgd. Want als ze ergens weggaat, alle stoelen achter zich verbrandend, gaat ze ook altijd weer ergens naar toe.
Om de zoveel jaar staat zij vanaf de stoep naar binnen te kijken, de oude huiskamer in, waar iedereen zich in het lamplicht om de tafel heeft geschaard - om te voelen of ze zich daar nog bevindt, stijf ingeklemd tussen haar ouders. (Is het toeval dat hun bewegingen juist op dit punt zijn bevroren?) Oude en jonge lichamen vullen de ruimte die achter de rechthoek van het venster ligt. Daar ziet ze zichzelf dan zitten in een eigenaardig licht, ‘zonder te weten hoe ik daar terecht ben gekomen’. In een wirwar van echte en weerkaatste dingen. Het is moeilijk na te gaan in hoeverre de herinnerde beelden zich ooit losmaken van de gefantaseerde beelden. Onder de bomen snuift ze de dampen van vroeger op terwijl trage padden stuurloos over de stoeptegels huppen. Ze blijft nadenkend bij het venster staan. ‘Altijd is de ruimte veel minder diep dan ik dacht.’ De kamers, de keukens, de lokalen, de zalen, de rituelen, de uren, de jaren waar zij zich doorheen heeft laten voeren, braaf met de rug naar het raam - tot eindelijk een ruit in haar werd stukgeslagen.
Het enige dat ze meenam was haar naam (maar die zei ook niet veel) en een enorme tas vol dierbare kleinigheden; zwaardere stukken zoals een schommelstoel, een kastje van kersenhout, een plantenbak, stapels bij elkaar gebonden boeken, een nest schalen, een hutkoffer met schriften, brieven en foto's (nog ritselend en vol leven), zouden worden versleept door een vriend met een Volkswagenbusje. Dit was de eerste van een reeks hardnekkige pogingen om weg te lopen uit het bestaan dat ze tot dan toe had geleid. Naarmate ze verder kwam (terwijl ze in de kern bleef waar ze was en waar ze nooit geweest was) stootte ze meer ballast af, met de geur van het ouderlijk huis nog altijd in haar kleren. De ene keer staakte ze haar studie, een andere keer zei
| |
| |
ze haar baan op, verliet een zaal of zelfs de stad, haakte op alle fronten af, kapte met alles en iedereen, ineens vastbesloten hoewel om ook voor haarzelf niet bepaald duidelijke redenen. ‘Met het vage gevoel dat ik dit al eens eerder heb meegemaakt, ongeveer precies zo.’ Het grootste deel van haar staat onder water. Tegenwoordig kan ze nog steeds niet lang op een en dezelfde plek vertoeven, kan ze niet rustig op haar stoel blijven zitten; zodoende glijden ook haar blikken weg, te snel om zich te kunnen hechten. Vaak eet ze staande, van het ene been op het andere wippend. Tijdens de fantastische tochten waarmee ze haar werkelijkheid probeert te bereiken, heeft ze altijd haast. (Om de tien minuten vraagt ze: ‘Zullen we ergens anders naar toe gaan?’) Nooit kiest ze een plaats ver van de deur. Ze voelt zich misschien pas op haar gemak als ze onzichtbaar aanwezig is.
| |
4. Album
Op een regenachtige middag laat Laura mij de foto's zien waarop alle familieleden nog in leven zijn en haar ouders bijna bewegen. Ik bekijk ze met tegenzin, betrap me er zelfs op dat ik mijn hoofd terugtrek in een poging afstand te nemen. Foto's bekijken is een vorm van bedrog; alsof een verleden niet meer is dan de som van portretten, dan een serie plaatjes of een verzameling anekdotes. Ook de scherpste beelden helpen niet echt, al brengen ze soms iets teweeg. De rand of lijst die de vervlogen gebeurtenissen zowel inkadert als buitensluit, vangt ineens een herlevend moment maar laat het meteen weer glippen. Alles schijnt wel even met een zacht fladderen te beginnen, een soort waaien brengt iets op gang (het geheugen gaat te werk als een vleermuis); er lijkt iets na te wuiven in een vage beweging, een uitgestrekte arm misschien of een haarlok, het is nooit precies te zien. Maar meestal blijven de gefotografeerde figuren versmolten met het platte vlak van de omgeving; hun gezichten stollen tot een onveranderlijke vlek met eeuwig dezelfde lijnen. Ik slaag er niet in bij hun gezichten hun stemmen te horen.
Zij ziet een stip op een vel glanzend papier en zegt aarzelend: ‘Hier was ik.’ Dit oeverloze zelfgevoel, die onwaarschijnlijke veelheid van
| |
| |
ervaringen en belevenissen, eenvoudig samengeperst in die stip, net zo wonderlijk bijeengehouden als door dat ene woordje ‘ik’. Ze kijkt naar een jong gezicht met tamelijk grote ogen (‘Ik? Ik lijk nergens op mezelf’) en kijkt naar de verbazing die er sindsdien niet minder op is geworden. Het meisje drukt een witte lap tegen haar wang. Waarom juist die gebaren en gebaartjes? En voor wie? Al tuur je nog zo lang, je wordt er niet wijzer van.
‘Nu al, terwijl ik nauwelijks met mijn memoires begonnen ben, weet ik dat het een onmogelijke puzzel zal worden. Zo'n foto is misschien alles wat er van dat stuk van mijn leven over is...’ Een laag stof dekt de rest af, een broze vacht die bij de eerste zucht kan verstuiven om de hele ruimte te verduisteren. Intussen heeft ze toch ook het gevoel dat haar geschiedenis zich op een verre, onbekende plaats in haar lichaam bevindt, een plaats (een plooi?) die ze wel voelt maar niet zou kunnen aanwijzen, als ze er al naar op zoek zou gaan. Is men een plek die vaak liever vergeet zich iets te herinneren: lang geleden leed bezweert of oude woede eronder houdt? ‘Mijn lichaam is een warme, kloppende ruimte die alles opeet en bewaart, bewaart of verteert.’ Geen mens weet hoeveel herinneringsflarden in hem rondspoken. In je hoofd is er alleen die aanhoudende reeks van meestal traag maar soms ook bliksemsnel oplichtende beelden die omkrullen en uiteenvallen, of die onmiddellijk verbrokkelen wanneer je probeert ze aan te raken en vast te houden. Zelf bevind je je altijd in het imaginaire middelpunt van de lopende gebeurtenissen en van de geluidloze beelden van een verleden (doorgaans in stilstaande shots schoksgewijs aaneengeregen tot bevende stomme films, bezaaid met krassen en spatjes). In deze voortdurende vermenging van oude en nieuwe stromen... waar precies eindigt het verleden en begint het heden?
Nee, ze heeft nòg een paar foto's uit die tijd. Daar staat steeds een mager verbaasd wicht met vlechten of paardenstaart, kniekousen en veterlaarsjes, naast vier, vijf of zes andere meisjes, nu eens met de armen om elkaars schouders, dan weer met de armen gekruist over de
| |
| |
borst of met de handen in het haar. Op de achtergrond de klimwand van een gymnastieklokaal, een portiek in bakstenen muur, een gietijzeren hek met groenslingers begroeid, of het podium van een toneelzaal met gesloten pluche gordijnen. (Al die plekken zijn weg.) In jaren van jeugd waarin zij altijd een paar trillende drogbeelden aan de horizon zagen, visioenen en vervliegende verwachtingen, te ijl om ooit te pakken te krijgen: elkaar vloeiend of roerloos overlappende luchtspiegelingen.
Kijk, hier: een vermoeid groepje onder parasols en uitwaaierend gebladerte. Als fotomodellen die even geen pose hoeven aan te nemen, het bekken niet hoeven te verdraaien, zitten ze in elkaar gezakt, slordig en verveeld, ze wanen zich onbespied. Hun jurken wapperen aan een lage boomtak. Witte vlaggen. Uiterst links staat een scheve figuur, met een hand diep in een zak, door een heup geknikt - Laura hangt er letterlijk een beetje bij. Ze legt de vingertoppen van haar andere hand tegen haar lippen, in een woordloze sluimer. Met een wel zeer ernstige, vroeg-wijze blik waaruit je nauwelijks kunt wegkomen. Dat was voordat ze begreep dat mensen nooit iets vertellen over de lange perioden in hun bestaan waarin ‘er niets gebeurde’. Men schetst slechts de hoogtepunten of een dal van ongeluk en tranen. Zo gaan de jaren trap op, trap af.
In iedere foto ligt een hoeveelheid tijd opgeslagen (op even onnaspeurbare wijze als in een brief), maar de grote en kleine veranderingen die zich in de periode tussen twee foto's hebben voltrokken krijg je niet te zien, moet je er zelf bij bedenken. Tenzij een fout in opname of belichting een van die zeldzame versluieringen veroorzaakt waardoor een zekere gisting zich wit aftekent onder en boven, achter en tussen de figuren op het glanzende vlak (bespookt door flarden van het onbewuste?): een dubbele waas van heimelijke bewegingen van vermoedens, ontroeringen, groei en verval, bewegingen die men doorgaans hoogstens opmerkt als ze al voorbij zijn. (Aan het einde van een tocht bespeur je soms pas iets waar je onderweg niet bij stil- | |
| |
stond. Zoals we de kleine verschuivingen die een situatie voortdurend wijzigen, meestal van begin af aan over het hoofd zien - tot er ineens een andere, nieuwe situatie blijkt te zijn ontstaan. Zoals je evenmin voor de spiegel alle grote en kleine gedachten vangt of betrapt die op dat moment door je kop zoemen en dansen, terwijl je daar zo staat, oog in oog met jezelf.)
De hand der herinnering duwt haar met haar rug naar een open raam. Drijft het verleden ons voort of trekt de toekomst ons naar zich toe? ‘Van de ene foto op de andere herken ik soms, als ik geluk heb, een flard van mijn leven. Terwijl grootmoeder mij op een gekarteld kiekje omarmt en trots bekijkt, vang ik een vleug op van de zeeplucht die haar wangen en handen als een zoete bloesemgeur verspreidden.’
De meeste familieportretten (waarover de adem van de tijd langdurig heeft geblazen, menig gelaat lelijk verkleurend) bevallen Laura helemaal niet; de vergeelde gezichten staren haar als vanuit opengedraaide autoraampjes aan. Dergelijke afbeeldingen zijn verontrustend, al kan ze niet zeggen waarom. Alsof ze zich tijdens dit kijken juist verder van haar gedachten verwijdert? De omweg die ze moet maken alleen al om er achter te komen waar ze zich nu (ongeveer) bevindt... Familie? Bepaalde trekken verbinden het ene gezicht met het andere, meer niet. Strikt genomen vond er tussen de meeste leden weinig of geen uitwisseling plaats. Bij gelegenheid sprak ieder voor zich, men zweeg even om de ander aan het woord te laten (maar luisterde niet of luisterde wel maar begreep het niet) en praatte lustig verder. Niemand bevond zich in de wereld van de ander; de woorden van de een, al verschilden ze nauwelijks van de woorden van de ander, verwezen toch niet naar dezelfde dingen, ervaringen of gevoelens.
Haar ouders staan er kaarsrecht op, hij maar net een half hoofd groter dan zij. Hij kijkt vaag-vriendelijk in de lens, bijna neutraal, maar zijn lege blik wordt nog juist merkbaar omringd door een rimpeling van spot. Zij houdt een dreigend gevaar of ongemak (ergens achter of naast de camera?) in de gaten: haar oplettende, argwanende, zich uit
| |
| |
het beeld verwijderende blik gaat langs ons heen, aangetrokken, vastgezogen haast, door een anoniem onheil achter ons. Hij houdt zich iets voor ogen, zij haalt zich iets voor de geest. Moeder: de lippen op elkaar, strak, zoals het hele gezicht gestreken is als een gelaat, en toch - een zweem van een glimlach hangt om haar mondhoeken. Dit zijn dus de gezichten waarvan Laura voor de eerste keer de vertedering, de lach, een rose ontroering, maar ook de angst, de ergernis of afweer, en zelfs de onverschilligheid heeft afgelezen. Sommige details raken haar nu als welgemikte pijlen. Haar ouders poseren gearmd, want in werkelijkheid liepen of stonden die twee zelden zo intiem zij aan zij; soms wreven zij zich wel even heel innig aan elkaar, maar meestal was het niet meer dan een schuren, nogal hardhandig. ‘Hun liefde en hun haat wisselden elkaar onregelmatig af, soms per dag, soms zelfs per uur, vooral in hun jonge jaren; als kleine kinderen waren wij er meer dan eens getuige van dat op zo'n verhit moment het één in het ander omsloeg.’ Vader: hij heeft op dit soort portretten de kraag van zijn gevoerde jas steeds hoog opgeslagen. Laura lacht: probeerde hij misschien op de foto zo veel mogelijk de houding van een vader aan te nemen?
|
|