| |
| |
| |
Mayra Verheyen
Tunnelkind
Fragmenten uit een roman in voorbereiding
Portret 1, dood uur
De grot had een eigele deur die vastzat met een stuk touw. Ik scharrelde wat in de stenen troggen, tussen botsplinters, dor gras en lege wijnflessen om op gang te komen - want wat ik nou precies wilde doen op deze verlaten plek dat stond nog helemaal niet vast. Fefa moest, na zich eerst net als ik met tegenzin te hebben uitgekleed, in een hoekje gaan zitten - de schat wou niet dat er zomaar iemand in zijn buurt kwam. De deur ging dicht, er viel nog wat licht door het ruitje erboven. Ik rommelde weer wat in de troggen, stak een kaars aan en bad. Hoewel ik Fefa al die tijd niet aankeek, hield ik haar toch in de gaten. Was het mongooltje genoeg doordrongen van de ernst van het ceremonieel? Ja, dat was ze, Fefa had meteen begrepen dat ze zich op gewijde grond bevond.
Ik haalde de schat tevoorschijn uit een blik met roestige spijkers. Fefa herkende het voorwerp onmiddellijk. Het was de reuzenbroche van de patrones van het dal, die in het kerkje van De Koningen hoorde. Eerst rilde ze van verwarring, toen volgde een pijnscheut en drukte ze twee handen op haar hart - wat me even deed aarzelen van medelijden, maar al gauw juist aanmoedigde om door te gaan.
Ik haalde de speld tussen de spijkers uit, legde hem in de palm van mijn linkerhand, liep ermee naar de kaars en maakte daar zeven diepe kniebuigingen. Fefa, die inmiddels in paniek was geraakt, onafgebroken klakkend met haar tong, de handen nog steeds op haar hart, mocht drie grote stappen in mijn richting doen. Met moeite kwam haar lichaam overeind, alsof het zonder kleren zwaarder was. Toen Fefa eenmaal stond leken haar oksels in de droge stoffige grot nog meer luchtjes af te geven. Ineens moest ik denken aan andere meisjes van haar leeftijd, op het strand in natte nauwsluitende badpakken. Die dertienjarigen gaven mij een gevoel van belofte, van iets prikkelends dat eraan stond te komen. Fefa was in mijn ogen altijd geweest zoals ze was en zou ook altijd zo blijven.
| |
| |
Mijn buurmeisje had zich ondertussen niet meer verroerd. Ik beval haar fluisterend de drie stappen te zetten. Toen ze eindelijk in beweging kwam met een zwaar in- en uitademen moest ik wel naar de borsten kijken - de enige lichaamsdelen die ik het liefst zou hebben afgedekt, ik walgde ervan. Ik vroeg of Fefa stiller kon zijn en riep daarna zelf bij de derde stap te luid: ‘Stop!’ Het mongooltje wankelde maar bleef overeind. In het schemerdonker en met de rukschaduwen om ons heen die de kaars op de wanden liet ontstaan, had mijn gecommandeer het bedoelde effect: ik zweepte er niet alleen mezelf mee op, Fefa begon steeds gretiger deel te nemen aan het gebeuren.
Meestal had Fefa haar ogen op één punt gefixeerd, wat haar een starre uitdrukking gaf, maar nu, hoe diep de ogen ook in de kassen zaten, ze straalden naar alle kanten. Toen Fefa ook nog begon te glimlachen kreeg niet alleen het gezicht maar ook haar lichaam een doorzichtigheid die ik nooit eerder bij iemand had waargenomen. Ze leek in een roes, misschien ook door het ongekende zinnelijke genot van zomaar bloot rond te lopen - iets wat bij haar thuis niet voorkwam. Dat iemand die zo'n massieve indruk maakte er in een mum van tijd doorschijnend uit kon zien, bijna alsof ze helemaal geen lichaam meer had, trof me diep. Ik begon anders tegen mijn buurmeisje aan te kijken. Voor mij was Fefa altijd spannend geweest omdat ze zo degelijk zwaar was en toch weerloos en ongrijpbaar, maar nu vond ik haar vooral griezelig.
Ik bleef pal voor haar staan met de kaars in de ene hand en de reuzenbroche in de andere. Door de kaars, die tussen onze blote lichamen in scheen, leken we samen gevangen in een lichtkrans. Onze huid gloeide. Hoewel Fefa haar blik niet op de broche liet rusten, waren de stenen waarmee zij was gezet in alle kleuren terug te vinden in haar donkere ogen.
‘Fefa, ik ga de broche bij je opspelden.’
Ik luisterde naar de stilte die volgde.
‘Omdat er dan een wonder zal gebeuren. Ikzelf heb al een wonder gehad.’
| |
| |
Tot dan toe liep alles min of meer naar wens. Ik dacht niet te weten wat ik nou eigenlijk van plan was met mijn mongooltje, maar toen het eenmaal gebeurde leek ik het allemaal eerder zo te hebben meegemaakt, alleen in een passievere rol. Ooit had ik als in een droom langs de kant gestaan, maar nú was ik degene die moest helpen het gebeurde over te doen - en nou echter, in echter schemerdonker, met echtere huid.
Ik wist heel goed dat Fefa de speld meteen zou herkennen. Niet alleen was ze een fanatiek kerkgangster en liep ze in alle processies mee, ze had een jaar geleden nachtenlang gewaakt bij de Maagd toen die een vierdaagse deed door het dal. Fefa zag er op toe dat tijdens het nachtelijke gedrink en geflirt dat zich onder de ogen van het heiligenbeeld afspeelde, de kostbare jurk, de sieraden en het giftenkistje niets overkwam. Ze was er ook bij geweest toen de Maagd werd opgetuigd. Ze had gezien hoe moeilijk de reuzenspeld dichtging toen Rosa, een van de drie kleedsters, hem opdeed. De sluiting piepte zo dat de vrouwen elkaar zorgelijk hadden aangekeken. Tot grote ontsteltenis van het hele dal was de broche juist tegen het eind van de vierdaagse spoorloos verdwenen.
Fefa weigerde toen een week lang te eten en te drinken. Ze begon te ijlen. Ze bleef de Maagd Maria voor zich zien. Hoe die met haar rug naar de ingang van het kerkje stond. De enorme cape van brokaat en de stralenkroon. Geen gezicht, geen handen of voeten. Iemand naast haar op de kerkdrempel die maar vol bleef houden dat het een gedrocht was dat zich schuilhield onder de zware vracht. Ik!
Fefa's trouw was onwankelbaar.
Toen Maria eindelijk onder het kalkstof vandaan kwam (er was een renovatie aan de gang in de kerk, er stond een steiger binnen, bouwvakkers hadden hun bierflesjes laten liggen), toen Maria eindelijk in haar draagstoel op het plein werd neergezet, zag ze er ziek uit. Fefa klakte met haar tong van bezorgdheid. Voor mij bleef het een pop. Er ging wel een vreemde aantrekkingskracht van uit, maar iets vrooms kwam in mij niet op. Pas toen de Maagd nog eens werd afgestoft en het sieradenetui door Rosa als een reiskoffertje was opengeklapt,
| |
| |
drong ik verder naar voren, gedreven door een ongekende hunkering. Bovenop lag een met de hand geschreven inhoudsopgave die begon met de Broche Gigante. Ik was net acht en kon nog helemaal niet lezen. Rosa, de kleedster, nam het lijstje hardop door. Ik luisterde al gauw niet meer, had genoeg aan die twee woorden helemaal bovenaan: ‘Broche Gigante’. Rosa sprak het uit als een mondvol bezwering - alsof ze zich er toen al van wilde verzekeren dat de reuzenspeld er nog was, ze legde tegelijk kracht en devotie in de woorden. Ik moest denken aan een zeldzame bloem die zei niet geplukt te willen worden maar wel uit alle macht lonkte. Vier dagen liep ik mee in de stoet en, ook al leek de stralenkroon met haar tegen het licht in schitterende stenen tijdens elke tocht nòg machtiger en waren oorbellen, ringen en kettinkjes veel praktischer, ik had vanaf de eerste dag mijn zinnen op de reuzenspeld gezet.
Misschien kwam het door de sfeer in de grot - buiten was het een zonnige dag, binnen hing een beklemmend schemerdonker. Ik kreeg het koud en begon te rillen. Vaag drong het tot me door dat niet Fefa maar ik me in mijn blootje nogal hulpeloos voelde. Even wilde ik dat het allemaal voorbij was. Het liefst had ik op dat moment met mijn buurmeisje staan giebelen als twee schoolvriendinnen, in elkaars handen knijpend alsof de stroom ineens was uitgevallen. Ook al waren we allebei nooit naar school geweest, we hadden genoeg ontboezemingen en tedere of juist wilde aanrakingen van andere kinderen afgekeken om ze na te kunnen doen.
Ik liet Fefa de kaars vasthouden, ging op mijn tenen staan, bracht de broche met lichte tegenzin rakelings langs haar borsten omhoog en toen begonnen mijn handen te trillen. Zag ik het goed? Werd mijn mongooltje een stukje opgetild toen de reuzenspeld langs het hart schoof?
Een religieuze eerbied beving me. Fefa was een heilige, nu wist ik het weer. Voerde ze niet alle taken in en rondom het huis nederig en vlijtig uit? Werd ze ondertussen niet ook nog gemarteld door zichtbare en onzichtbare stemmen? En toch bleef ze meestal kalm onder haar
| |
| |
lijden en zou geen vliegje kwaad doen - ik daarentegen zon altijd op wraak.
Misschien was ik alleen nieuwsgierig en wilde weten hoe pijn eruitzag, hoe die haar werk deed. Mijn mongooltje hield iets verborgen, ze had een geheim. Het kwam erop aan elk gebaar, ieder geluid dat ze maakte, op te vangen. Het kwam erop aan haar voeten, billen en ogen nauwgezet te inspecteren. Misschien wilde ik haar ertoe brengen het uit te schreeuwen van de pijn, net zo lang totdat ze er voorgoed van was verlost. Was het Fefa's angstzweet, dat niet te zien was maar heel goed te ruiken? Hoe dan ook, mijn eerbiedige stemming sloeg om, ik maakte nog een kruis en stak toen de speld iets onder haar linker sleutelbeen diep in het vlees.
De mongolenspleetjes werden groter en staarden naar me, ze leken te vragen of het waar was: dat Fefa niets aan had en dat de speld in plaats van in stof in huid stak. De mondhoeken gingen omhoog, de glimlach werd een grimas, het hoofd viel op haar borst, Fefa liet de kaars vallen. Maar verder leek ze zich in te houden en moed te verzamelen voor de rest van de ceremonie. Totdat ze begon te gillen als een varken en zich, achteruit deinzend, tegen de grotwand aan bleef schurken om maar iets stevigs te voelen. De speld viel in een hoekje.
Het was nu bijna donker binnen, de kaars ging op de grond uit.
‘Fefa, wil je hem nou nog... of niet, Fefa,’ zei ik lievig. ‘Je mag hem hebben. Jíj krijgt hem.’
Fefa stoof als een verblind dier op het stemgeluid af en liet zich bij de eerste aanraking bovenop me vallen.
We bleven zo liggen.
Haar stoffige voetzolen lagen tegen mijn oren. Haar buik drukte mijn schaambeen in de grond. Ook al was het benauwend, ik ontspande door het gewicht dat zich languit over mij heen strekte en steeds zwaarder werd. Ik lag stilletjes tussen Fefa's benen te kijken.
Een gevoel van dankbaarheid maakte me warm vanbinnen. Door mijn armen onder Fefa uit te trekken en haar billen te strelen deelde ik dat mee.
Fefa was in slaap gevallen.
| |
| |
Het deed er ook niet meer toe hoe laat het inmiddels was. Ik peuterde, met Fefa's volle gewicht nog steeds op me, een vuuropaal uit de broche. Ik deed spuug op mijn vingers, kuste de rode edelsteen en zette hem netjes tussen de schaamlippen. Ik dekte het stilleven toe.
| |
Portret 3, binnenwater
Iuno kroop weg in de garage om te voorkomen dat ze nog meer kwaad zou aanrichten. Had ik het mijn vijftienjarige dochter soms moeten verbieden?
In de garage stond een caravan. Eíndelijk woonde ze weer - nee, ze zetelde, ze troonde - in een grot, net als op haar tiende. Daarbinnen was alles geregeld, in haar alleenrijk heersten onverbiddelijke wetten, genade was er voor anderen, niet voor mijn kind.
Soms wilde ik tegen haar uitvallen: hou op met dit theater. Maar ik legde een meelevend briefje naast haar ontbijtbord. Het eten werd op de vaste plek neergezet, op een campingtafeltje onder het raam van de caravan. Het chemische toilet werd elke week leeggegooid en weer gevuld. Haar wasjes werden gedaan. De auto bleef op straat.
Wat was het triest om al haar spulletjes tegen de binnenmuur van de garage te zien staan. Stuk voor stuk waren ze heel zorgvuldig in kranten verpakt: kleerhangers, bekers en schoenen moesten voor onbepaalde tijd bestand zijn tegen gevaarlijke krachten. Al waren het maar kranten, naar haar gevoel wikkelde ze de spulletjes in doeken, ze werden ingebakerd. De kranten vergeelden en roken nergens meer naar. Haar bestaan in de caravan werd door die achtergrond van grote en kleine pakjes vol vervagende koppen, foto's en commentaren nog wereldvreemder, nog inwendiger.
Ze hield de gordijntjes meestal dicht.
Mijn kind, kan ik iets goedmaken? M'n kind. M'n kind. M'n kind.
Iuno was teruggekropen in een ei en zou daarbinnen wel tot rust komen, hoopte ik. Ik had het mis. Het stille binnenwater in de eierschaal nodigde uit tot dromen, ze voelde een onweerstaanbare aandrang er steeds dieper in weg te kruipen - totdat ze geen kant meer op kon.
| |
| |
Ik las het allemaal in haar dagboek, jaren later. Een ongelukkige moeder heeft het recht om met een reservesleuteltje in te breken in haar dochters hart. Een gespleten hart. Ik wilde zien waar de geestesziekte van mijn kind vandaan kwam. Ik schrok van haar tomeloze handschrift. Uit de vrijpostig grote letters sprak zo'n verlangen alles uit te drukken, alles te omvatten, te behappen. Ze strooide gulzige woorden uit die een akelig contrast vormden met haar vermagerd lijfje. Ze roetsjte langs de bladzijden, had haast.
Er begon iets tot haar door te dringen, schreef ze. Dat niet Fefa een geheim had, zoals zij zich als negenjarige maar al te graag voorstelde, nee, Iuno - díe daar in dat stille binnenwater! - hield iets weggestopt. Ze had elk gebaar, ieder geluid van het mongooltje opgevangen en was haar dicht op de huid blijven zitten, nú kwam het erop aan zichzelf aan een onderzoek te onderwerpen, haar eigen voeten, ogen, borsten en bilspleet te inspecteren. Nèt nu zij tegen haar zin in zoiets als een vrouw aan het worden was.
Het vrijgeven van de schat! Daar had ze het steeds over.
Iuno, welke schat dan, vroeg ik me af, snel verder bladerend, op zoek naar een woord dat op mijn netvlies gebrand zou blijven staan.
Broche Gigante - giftige bloem, in de meisjesborst van de Maagd gestoken. Ik schoot in de lach. Was dat haar? Ze beschreef hoe de schat tijdens de processie op de grond viel. Haar vingervlugheid. Een negenjarige die de Broche Gigante wist in te pikken en zo het hele dal op stelten zette. Een buitenlandse nog wel! Die gulle Grote Koning Vallei toch! De Maagd had het beste van het beste gekregen. Zoveel mensen die er gouden kiezen en oude munten voor hadden afgestaan.
En het volste vertrouwen in de priester die de aankoop zou doen, natuurlijk. En toen, op een feestdag, verdween de reuzenspeld. Maar - Iuno's buitzucht was er niets bij! - twee jaar nadat hij weer boven water kwam, begon het goud te verkleuren. En het zou altijd de vraag blijven wie de boel had belazerd: de priester of de juwelier.
Soms viel er best wat te lachen in het ei. Tenminste, vanachter de tussendeur hoorde ik mijn dochter gekke kirrende geluidjes maken, ze leek al grabbelend de ene na de andere herinnering tevoorschijn te
| |
| |
halen - ongevaarlijke beelden uit het verleden, geschenken die ze zelf had ingepakt en nu zenuwachtig openmaakte, voorgevend niet te weten wat er onder het papier zat, spelend met de angst dat het ding bij iedere aanraking zou kunnen ontploffen.
Het begon te stinken omdat ze de caravan niet luchtte, de olievlekken op de betonnen garagevloer waren te ruiken. Maar lange tijd drong dat allemaal nauwelijks tot haar door, het enige dat haar bezighield was geen prikkels van buitenaf te hoeven ondergaan. Het schemerdonker waarin ze lag was zacht en troostend, in haar huid drongen geen vieze stoffen meer binnen, haar ogen, die voortdurend hadden willen registreren wat zich allemaal afspeelde in Parijs, verzonken dieper in de kassen. Zo liggend had ze bijna geen lichaam meer, ze hoefde dus ook niet veel te eten. Naar haar gevoel was ze zuiverheid en reinheid aan het bereiken, nooit zou ze meer aan te tasten zijn door wat dan ook van buiten.
Maar op een gegeven moment was het zomer en viel zelfs de groezelige warmte van de auto, die vroeger in de garage had gestaan, om haar heen te ruiken. De olievlekken en de muffe lucht werden penetranter. Was haar reukorgaan gevoeliger geworden naarmate ogen en oren minder te doen hadden? Toen gebeurde er iets onverwachts. Haar reinheidswaan sloeg om, van het ene op het andere moment was Iuno er zeker van dat het voortbestaan van de aarde afhing van haar vermogen vuil op te nemen, ze besloot alle verontreiniging in de grond onder haar en in de lucht rondom haar op te zuigen. Een zandstenen kariatide die van alle kanten werd aangetast. In de stofdeeltjes die op haar neerkwamen, zat zwavel dat haar huid in brandde. Een droge aanslag vrat zich een weg naar binnen. Ze voelde nog steeds hard aan maar kon toch elk moment breken. Ze was een draagzuil die langzaam in poederachtig gips veranderde. Een vrouwe Iuno die daar maar stond - uren, dagen - blootgesteld aan smerigheid die pas goed zichtbaar werd als het meeste werk was gedaan.
En toen werd ze voor het eerst ongesteld.
| |
| |
Ze sloop naar de tussendeur, gooide een prop papier de gang in. ‘Mam, ik heb een beetje bloed gezien.’ Binnen een uur lagen er pakken maandverband in verschillende maten en diktes, met een briefje terug: ‘Gefeliciteerd! Ik was net zo oud als jij toen het voor het eerst kwam. Overgrootmoeder maakte roestige spijkersoep voor de versterking. Wij eten vanavond bietjes.’ En verder schreef ik nog dat ik bij mijn eerste menstruatie een heel laken had besmeurd, dat mijn moeder de hele vroege morgen in de weer was geweest om het bloed eruit te krijgen. Als Iuno ook zo'n laken had, kon ze het bij de deur neerleggen.
Terwijl Iuno op het maandverband wachtte, legde ze zich toe op het bloed. Behalve het bloed gaf ook de dreinerige pijn in haar onderbuik en de zwaarte van haar benen haar een gevoel van triomf - zulke duidelijke tekens dat ze bestond en normaal was! Dat je zo trots kon zijn op een bloedspat in je slip! Ze trok het gordijn boven het keukentje open, ging gehurkt in de spoelbak zitten. Kijk, bloed dat in draadjes, die ergens in haar buik werden gesponnen, soms langzaam en dun dan weer als een wolvetpropje naar beneden zakte en zich ophoopte op het aluminium! Iuno keek ernaar uit dat er nog veel meer zou komen. Prachtig vers bloed dat niet zomaar uit een blein of een wond kwam, maar van een onzichtbare diepte uit haar liep en dan begon te stinken en te verkleuren. Alsof iemand buiten haar om een initiatie had geregeld. Even wekte dat idee een gevoel van verwachting. Maar, vroeg Iuno zich af, de armzalige caravan rondkijkend, inwijding in wat?
Toen zag ze mij staan - zo'n onbeholpen moeder met ladingen maandverband in haar armen. Ze keek me van tussen haar benen aan zonder het hoofd helemaal op te richten en trok een vies gezicht. Alsof ze dacht: ik en dat mens, twee helften van één voze vrucht. De ene helft heeft de andere aangestoken.
Haar lippen tuitten of ze vuur spuwden. Ze wou iets rottigs zeggen. Iets wat ze vroeger al had willen zeggen als ik met een man uitging en eerst hulpeloos en naarmate het uur van de ontmoeting naderde te
| |
| |
opgetogen door ons huisje liep: ‘Waarom heb je dat rode rokje aan. Je kont is daar veel te goed in te zien.’
Door haar woede bleef het bloed plotseling weg. Het maandverbandgedoe was dus net zo vergeefs als zoveel andere dingen. ‘Ik zie me dat vrouw zijn niet doen,’ huilde ze. ‘Ik zie het me echt niet doen.’ Voor het eerst voelde ze zich gevangen gezet in de caravan. De caravan was haar lichaam, ze zat eraan vast.
Uit de beklemming welde geilheid op. Het was de bloedgeur. Haar hand tastte ernaar. De wijs- en middelvinger gleden binnen in de schaamspleet - alsof het buiten haar om ging, en toch wist ze precies hoe het moest, ze kende die plek, ze was daar al eens geweest...
Al deed het nog zo'n pijn, Iuno zóu het bloed weer tevoorschijn halen.
Ze ging vanzelf met opgetrokken benen over het aanrecht liggen en gaf zich over aan de elektriserende muziek die in haar was gaan spelen. Ze moest haar ogen dicht doen zo dwingend was het ritme, het scheen haar ergens heen te willen leiden.
Ze lag in een donkere stampvolle zaal waar jonge mensen dansten, ieder voor zich, elkaar net niet rakend, bezeten, bijna stompzinnig. Het gedreun uit de geluidsboxen werkte verdovend en maakte dierlijke bewegingen in hen los die uit een heel andere tijd en ruimte leken te stammen. Boven de menigte stonden de drie gratiën, ieder op een kubus waar ze maar net op rond konden dansen. Gratiën, ja, maar niet bevallig! Kijk, een had zwarte kistjes aan onder een wit doorzichtig gewaad dat tot op de grond kwam. De drie beeldhouwden de massieve muziek, nu eens om zich heen trappend en slaand, dan weer kronkelend. Groene en blauwe laserstralen brachten kantelende plafonds aan in de ruimte. Sommige lijven op de vloer raakten verlamd in lichtgevende vangnetten. Maar de gratiën gingen door. Elke keer als ze even werden stilgezet in de laserstraal kreeg een andere gemoedsaandoening gestalte. Wellust, geboren worden, verkrachting, doodsangst, hoop - het werd uitvergroot op de donkere menigte onder hen geprojecteerd. Ze waren onvermoeibaar. Echte
| |
| |
lefmeiden. Ze durfden alles te laten zien, ook al werden ze daarvoor afgestraft door het licht. Het licht zweepte over hun lijf, het stak er dwars doorheen.
Iuno huilde toen de muziek stopte en het dwingende ritme wegviel. Ze voelde zich vol en leeg. Nu het stil was, leek ze helemaal alleen met bebloede vingers in een diepe kuil te liggen, een plek waar het gewoonweg te verlaten was. Er leek steeds iets ergs op handen te zijn, iets onafwendbaars.
Het begon met een haarscheurtje in het plafond, ze had er dagen naar liggen kijken. Toen kwam het craquelé. Toen ging het overal om haar heen scheuren en moest ze wel onafgebroken trappelen en neuriën om het niet te hoeven horen.
De eierschaal brak, ze werd het nest uitgegooid.
Als een iel doodsbang kuiken liet ik haar achter in het crisiscentrum. En koud dat ze het had, zo koud, ondanks haar pootjes die niet meer stilhielden, die wel op dezelfde plek bleven maar toch wegrenden.
Ze kwam in een psychiatrische kliniek terecht.
De gesloten afdeling lag op de begane grond. Je had er een glaswand die uitkeek op een patio met een paar boompjes en witplastic stoelen. In het begin liep Iuno de hele dag dicht langs het glas op en neer, als een hoogbejaarde die een zebrapad zonder einde oversteekt, ze trippelde maar door: één stapje wit, één stapje zwart, wit, zwart, wit, zwart. Maar het getrippel verliep niet altijd even ongestoord, soms stormde er een medepatiënt op haar af. Op zulke momenten zag ze eruit als een aangereden dier, verlamd liet ze zich meesleuren. Elke volgende auto kon haar gewoon oppakken en een eind verderop neersmijten.
Mijn linda niña!
Ik liep een keer mee langs het glas en pakte haar vast net als vroeger in het dal. We hebben wat afgelopen hand in hand! Alsof we ons hele leven samen in eenzelfde ritme door zouden gaan.
‘We zijn verliefd, zong je vroeger. Weet je nog?’ zei ik met haar mee trippelend. ‘We laten elkaar nooit meer los, zong je.’
| |
| |
Ze gaf geen teken van herkenning. Haar oogleden, toch al zo bros en schilferig na maanden caravan, raakten doorzeefd van al het harde licht dat door het glas naar binnen kwam. Maar daarvan voelt ze niets, stelde ik mezelf gerust. Of, ze voelt het wel maar het raakt niet, het komt niet aan in deze toestand.
Toen greep ze mij ineens bij mijn bovenarm en kneep heel hard. Ik schrok van de kracht die diep uit het binnenste van haar ondervoede lijfje leek te komen. Ging ze eindelijk terugslaan? Was dit de straf die moeders verdienden, dit de woede die eerst alle mogelijke vernielingen aanrichtte in mijn kind en zich vervolgens aan het dichtstbijzijnde wezen vergreep? Als alle ellende daarmee voorgoed voorbij was, liet ik haar knokige vuisten graag op me rammen. Van mij mocht ze haar moeder slachtofferen. Nou, tref me dan, zei mijn blik. Maar Iuno's greep verslapte. Ze zei met een hoog stemmetje: ‘Wat jij nooit te weten bent gekomen, is dat ik destijds een worm was. Je kreeg hem boven in de bergen binnen, toen je een appel van andermans boom pikte. Ik heb gaatjes getrokken in je darmwand, als een schroef vastgezeten in je bot, overal heb ik gangen moeten boren. Maar daarna kon ik dan ook gaan en staan waar ik wilde. Jij had het te druk met anderen om iets te merken. Je kwam er gewoon niet op, dat je van binnen door een worm werd bekeken.’
Ze begon luidkeels te zingen. Iedereen hoorde het: ‘De moeder eet van de appel en de worm eet van de moeder. De worm eet van de appel en de moeder eet van de moeder.’
Mijn lieve kind op haar vijftiende schizofreen, schreeuwde het in mij, dat wil ik niet! Zo heb ik haar niet gedacht toen ze nog klein was. Goed, ik leg mij erbij neer, alles wat vroeger zo bijzonder aan haar was is de andere kant uit gegroeid, niet de kant van het licht. Goed, ik wen er al aan.
‘Er gebeuren hier rare dingen, mam. Jij zit toch niet ook in het complot?’ vroeg Iuno toen het liedje van de worm uit was.
Die vraag heeft me jaren achtervolgd, dat complot was het allerergste, ik heulde met een vijand. Net als het even leek op gewoon zoals
| |
| |
vroeger - samen praten, samen kijken - kwam ze ermee te voorschijn, ineens was er een dood en verderf zaaiende maffiabende en mijn handjeplak. Behalve de schok voelde ik opstandigheid. ‘Ik in een complot? Hoe kun je dat nou denken, Iu. Ik laat me verdomme door niemand voor het karretje spannen. Dat weet je toch? Zijn ze nou helemaal gek!’
Ze antwoordde nooit, ze bevestigde niets, geen sorry. Dat wilde zeggen dat het complot overeind bleef, écht bestond. En de vraag of ik erin zat ook!
De argwaan in haar blik sneed door me heen, erger dan haat was zij. Want zo waren we allebei alleen, voorgoed. Mijn eigen kind vertrouwde me voor geen cent.
| |
| |
|
|