| |
| |
| |
Charlotte Delbo
Mado
Uit: ‘Mesure de nos jours’
Het lijkt alsof ik niet levend ben. Zovelen zijn dood, het is onmogelijk dat ik het niet ook ben. Ze zijn allemaal dood. Mounette, Viva, Sylviane, Rosie, alle anderen, alle anderen. Zij die sterker en vastberadener waren dan ik zijn dood, en ik zou levend zijn? Was het mogelijk er levend uit te komen? Nee. Dat was niet mogelijk. Marriette met haar ogen van kalm water, haar ogen die niet zagen omdat ze de dood zagen achterin hun kalme water. Yvette... Nee, het is onmogelijk. Ik ben niet in leven. Ik bekijk mezelf, van buitenaf, buiten die ik die net doet of ze leeft. Ik ben niet levend. Ik weet dat, met een intieme en solitaire wetenschap. Jij, jij begrijpt wel wat ik bedoel, wat ik voel. De mensen niet. Hoe zouden ze het kunnen begrijpen? Zij hebben niet gezien wat wij gezien hebben. Zij hebben niet elke dag bij het krieken van de dageraad hun doden geteld, zij hebben niet elke dag bij het vallen van de schemer hun doden geteld. Wij hebben de dagen doorgebracht met het tellen van de tijd, wij hebben de tijd doorgebracht met het tellen van de doden. En voor elke dode die we telden, hadden we geen spijt en geen tranen. Alleen een uitgeputte pijn. We waren alleen maar bang, hadden slechts angst. Hoeveel dagen nog voordat ze mij tellen? Wat hebben we de tijd geteld! ‘De tijd die je meet, is niet de maat van onze dagen.’ Daarginds wel. Dat was uit een gedicht dat jij opzegde. Ik herinner me het nog steeds. Hoeveel dagen nog voordat ze mij tellen? Wie zal er overblijven om mij te tellen? Zie je wel dat het niet kan. Met die wilskracht die ons als een ijlkoorts overeind hield om het uit te houden, vol te houden, door te zetten, eruit te komen om de stem te kunnen zijn die zou terugkomen en het zou zeggen, de stem die de eindstand zou tellen. Met een ijzige leegte: waarom terugkeren als ik de enige ben die terugkeert? En nu ben ik hier, maar ook dood. Mijn stem zakt weg. Wie hoort haar? Wie kan haar horen? Zij wilden ook terugkeren om het te vertellen.
Allemaal wilden ze terugkeren om het te vertellen. En ik, ik zou levend zijn? Terwijl ik niks kan zeggen. Levend, terwijl mijn stem verstikt? Dat we hier zijn om het te vertellen is een ontkenning van wat we zeggen.
| |
| |
Op een ochtend, midden in de nacht, toen het appel klonk, werd ik wakker, Angèle Mercier, naast mij, bewoog niet. Ik heb haar niet door elkaar geschud. Ik heb haar niet aangeraakt. Zonder naar haar te kijken wist ik dat ze dood was. Toch was ze de eerste, zo naast me. Ze was dood en ik moest er snel uitspringen, snel naar buiten rennen vanwege de diarree. Ik heb niet geschreeuwd. Ik heb geen hulp geroepen. Ik heb geen afkeer of verbazing gevoeld. Angèle lag daar, dood. Ze is in de nacht gestorven. Naast mij. Zonder dat ik iets heb gehoord. En ik dan? Het kan niet. Ik leef zonder te leven. Ik doe wat ik moet doen. Omdat het moet, omdat de mensen het doen. Omdat ik een zoon heb die nog niet is grootgebracht. Denk niet dat ik nooit de neiging heb er een eind aan te maken. Er valt niets te beëindigen. Ik vraag me af hoe de anderen het doen, die teruggekomen zijn. Jij, bijvoorbeeld. Vast en zeker net zoals ik. Doen alsof. Ze leven in schijn. Ze komen en gaan, kiezen, beslissen. Ze beslissen waar ze met vakantie heengaan, ze beslissen welke kleur behang er in de slaapkamer komt. Terwijl wij van minuut tot minuut moesten beslissen tussen leven en sterven. Ik doe wat je doet in het leven, maar ik weet dat het dat niet is, het leven, want ik ken het verschil tussen ervoor en erna. Daarginds hadden we ons hele verleden, al onze herinneringen, zelfs de verre herinneringen die van onze ouders kwamen, we hebben ons met ons verleden gewapend om ons te beschermen, we hebben het tussen ons en het afgrijselijke overeind gezet om te zorgen dat we heel bleven, om onze echte ik te bewaken, ons wezen. We putten in ons verleden, onze kindertijd, in wat onze persoonlijkheid had gevormd, ons karakter, onze smaak, onze ideeën, om ons in onszelf te herkennen, om ons te bewaren, om ons niet te laten aantasten, om ons niet te laten vernietigen. We hebben ons aan onszelf vastgeklampt. Ieder heeft haar leven duizenden keren verteld, haar jeugd opgeroepen, de
tijd van de vrijheid en het geluk, om zich ervan te vergewissen dat zij dat beleefd had, dat zij wel degelijk degene was over wie zij vertelde. Ons verleden was onze redding en geruststelling. Maar sinds ik teruggekomen ben, is alles wat ik daarvoor was, alle herinneringen van daarvoor, opgelost, ontbonden. Het is of ik daar versleten ben. Van daarvoor is niets meer over. Mijn echte zus ben jij. Mijn echte familie
| |
| |
zijn jullie, degenen die met mij daar waren. Nu zijn mijn herinneringen, mijn verleden, daar. Mijn stappen achteruit komen nooit verder dan die grens. Ze stuiten erop. Al onze inspanningen om onze vernietiging tegen te gaan, om onze identiteit te bewaren, om ons wezen van daarvoor te handhaven, al die pogingen hebben alleen voor daar gediend. Bij onze terugkeer is die harde kern die we in ons hart hadden gesmeed en die we sterk waanden omdat zij ons zo veel had gekost, gesmolten, ontbonden. Niets meer. Mijn leven is daar begonnen. Daarvoor is er niets. Ik heb niet meer wat ik daar had, wat ik daarvoor had, wat ik daarvoor was. Alles is van me weggerukt. Wat blijft me over? Niets. De dood. Als ik zeg dat ik het verschil ken tussen ervoor en erna, bedoel ik dat ik daarvoor leefde en dat ik alles van dat leven heb vergeten, van mijn leven daarvoor. Nu ben ik niet meer levend. Van dat verschil heb ik de exacte maat, de zintuiglijke kennis, en mijn helder inzicht helpt me niet. Niets kan de kloof tussen de anderen en mijzelf opvullen, tussen mijzelf en mijzelf. Niets kan het verschil opheffen, niets kan het verzachten.
Is het omdat ik daarvoor jong was, en daarna een ervaring had die m'n leeftijd te boven ging, en een vermoeidheid, een slijtage? Ben ik ooit jong geweest? Toen ik de leeftijd had om jong te zijn was de oorlog er. Nee, ik was niet jong. Dom, naïef, ja dat wel. Geëxalteerd. Geëxalteerd door de daadkracht, de strijd, de inzet ervan en het dodelijke spel, de hardheid, de onverbiddelijke wet ervan, toen de minste vergissing onherstelbaar was, toen men onmiddellijk betaalde, geëxalteerd op het krankzinnige af. Weet je nog? Ik heb je dat al eerder verteld. In een van die briefjes die we uit de wagon gooiden tijdens de reis, die briefjes aan onze ouders, die de stokers vonden op de ballast en op de post deden, in een van die briefjes schreef ik: ‘Ik word gedeporteerd. Dit is de mooiste dag van m'n leven.’ Ik was gek, gek. De heldin met haar aureool, de martelares die zingend de dood tegemoet liep. Die exaltatie hadden we nodig om het in de ondergrondse te kunnen volhouden, om te doen of we net zo waren als iedereen, terwijl we op het nippertje aan de dood ontsnapten. Wat doe ik nu? Ik doe alsof ik ben zoals iedereen, terwijl ik op het nippertje aan het leven ontsnap. De mooiste dag van m'n leven... Het was de laatste dag
| |
| |
van m'n leven. Ik ben niet van leeftijd veranderd, ik ben niet ouder geworden. De tijd gaat niet voorbij. De tijd is stil gaan staan. Ik ben niet versleten. Het is erger dan slijtage, als het leven uit je is weggehaald. Ontgoocheld, als er een woord voor nodig is. Ik ben ‘ontgoocheld’ als ik mijn logische verstand gebruik, als ik tracht te denken zoals normale mensen, mensen die niet daar zijn geweest. Ik heb het woord niet dat ik nodig heb. Hoe kun je niet ontgoocheld zijn als je - nadat je hebt geleden wat wij hebben geleden, wij die zoveel hebben opgeofferd en zoveel hoop hebben gehad - als je ziet dat het voor niets is geweest, dat oorlogen doorgaan, dat nog vreselijkere oorlogen dreigen, dat onrecht en fanatisme heersen, dat de wereld nog moet veranderen? Als ik dat zeg, redeneer ik. Dat is een ik die mij vreemd is, degene die redeneert. De angst die de mensen niet onder woorden brengen tegenover die rampen die op het punt staan zich op hen te storten, die zou me moeten raken, op z'n minst omwille van mijn zoon die voortgaat in het leven en die zal moeten vechten tegen de monsters die wij niet hebben vernietigd. Ik weet dat, en het raakt mijn diepe zelf niet. Hoe kan ik het uitleggen? Ik kan het niet anders uitleggen. Ik ben niet levend. Die bovenmenselijke wilskracht die we aan onszelf hebben onttrokken om terug te keren heeft ons bij onze terugkeer in de steek gelaten. Onze voorraad was uitgeput. We zijn teruggekeerd, maar waarvoor? We wilden dat die strijd, die doden niet zinloos zijn geweest. Is het niet vreselijk om te denken dat Mounette voor niks gestorven is, dat Viva voor niks gestorven is. Zodat jij, ik, en nog een paar anderen, konden terugkeren? Nou, dan moet en zal onze terugkeer tot nut zijn. Daarom leg ik uit hoe het om me heen was. Ik praat erover tegen m'n collega's, vooral tegen de jongeren. Ik stop ermee als ik zie dat ze op het punt staan te gaan huilen. Ik zie dat ze bijna gaan huilen terwijl ik het zo kalm,
zo koud, zo plat denk te vertellen. Zie je, ik vertel het aan anderen. Niet aan m'n man. Van hem zou ik willen voelen dat hij het begrijpt. Van de anderen verwacht ik niet dat ze het begrijpen. Ik wil dat ze het weten, zelfs als ze niet voelen wat ik voel. Dat bedoel ik als ik zeg dat ze het niet begrijpen, dat niemand het kan begrijpen. Ze moeten het op z'n minst weten.
| |
| |
Ik ben niet levend. Ik ben opgesloten in herinneringen en herhalingen. Ik slaap slecht, maar de slapeloosheid weegt me niet zwaar, 's Nachts heb ik het recht om niet levend te zijn. Dan hoef ik niet te doen alsof. Ik vind de anderen terug. Ik ben te midden van ze, een van hen. Ze zijn net als ik, sprakeloos en berooid. Ik geloof niet in het eeuwige leven, ik geloof niet dat ze in een hiernamaals leven waar ik 's nachts naar ze toe ga. Nee. Ik zie ze terug in hun doodsstrijd, ik zie ze weer zoals ze waren voordat ze stierven, zoals ze in mij zijn gebleven. En als het weer dag wordt, ben ik treurig. Is het niet vreselijk dat ze zijn gestorven met zoveel illusies, dat ze zijn gestorven met de gedachte dat degenen die terug zouden keren zouden barsten van vreugde, al hun plezier in het leven zouden terugvinden, is het niet vreselijk dat ze gestorven zijn met de zekerheid dat de vrijheid zou triomferen en dat ze stierven vlak voordat ze de overwinning van de vrijheid konden meemaken? De vrijheid is hervonden, dat wel, gedeeltelijk, zo'n klein deeltje, zo'n ellendig klein deeltje ervan. Is het niet vreselijk dat ze gestorven zijn denkend dat ze stierven vlak voordat het einde kwam, dat ze stierven vlak voordat onze schitterende waarheid zou opstaan? Is dat niet verschrikkelijk? Overal is oorlog, geweld, angst.
Toen ik terugkwam - oh! ik heb jaren gewacht, ik was veel te moe toen ik terugkwam - toen ik terugkwam wilde ik een kind. Toen m'n zoon geboren werd, baadde ik in vreugde. Ik zeg baadde, want het was als zachtstrelend lauw water dat om me heen steeg, dat in me steeg, dat me droeg en me licht maakte, gelukkig, badend in vreugde. Die zoon die ik had gewild was er, was van mij. Een kalm en weldadig geluk. Ik ben niet in staat geweest me door die vreugde te laten dragen, ik heb me er niet aan over kunnen geven. Terwijl rondom me en in me dat zachte water steeg dat me met vreugde omhulde, werd mijn kamer overweldigd door de spoken van onze kameraden. Spook van Mounette dat zei: ‘Mounette is dood zonder deze vreugde te kennen.’ Spook van Jackie dat zinloze handen uitstak. Spoken van alle meisjes, van al die jonge vrouwen die zijn gestorven zonder dat te kennen, zonder gebaad te zijn in die vreugde. Het zijdezachte water van mijn vreugde is veranderd in slijmerige modder, in vuile sneeuw,
| |
| |
in rottend moeras. Ik zie die vrouw nog voor me - weet je nog, die boerin die in de sneeuw lag, dood, met haar pasgeboren kind dood, bevroren tussen haar dijen. Mijn zoon was ook die baby. Ik keek naar mijn zoon en ik herkende in hem Jackie's ogen, het blauwgroen van Jackie's ogen, een gelaatsuitdrukking van Yvonne, een stembuiging van Mounette. Mijn zoon behoort hun allen toe. Hij is het kind dat zij niet kregen. Hun trekken tekenen zich af over de zijne heen, soms gaan ze erin op. Hoe kun je levend zijn tussen zo'n volk van doden in?
Ik wilde een kind dat geen angst zou kennen wanneer hij man werd. Hij is zeventien. Tenzij er een onvoorspelbare genade van het lot komt, zal hij een afschrikwekkende toekomst hebben. Ik geloof ook niet in de genade van het lot. Wat kan ik voor hem doen, voor de andere kinderen? Ik ben machteloos, ontwapend, net zo berooid als onze kameraden die daar zijn gestorven.
Men zegt van mensen die geen pit hebben, geen levenslust, dat ze niet levendig zijn. Dat bedoel ik niet. Natuurlijk, ik ben noch optimistisch noch vrolijk - wie van ons is dat? Wie van ons heeft de vrolijkheid hervonden, die momenten van zorgeloosheid die pleisterplaatsen zijn onderweg, wie van ons heeft het enthousiasme voor het leven hervonden? Oh! jawel, een opwelling soms, maar een enthousiasme, nee. Met al die doden die we in onze armen dragen, in onze harten, in onze herinneringen? Ik ben niet melancholiek, ik verveel me niet, soms lach ik zelfs. Nee, het is geen treurigheid of verveling die ik voel. Ik voel me niet leven. Mijn bloed stroomt alsof het buiten mijn aderen stroomt. Alles van me is buiten me en ontsnapt aan de anderen. Denk niet dat ik voortdurend mijn pols loop te voelen, mezelf aan het observeren ben. Ik observeer mezelf zonder het te willen, zonder het te weten, voortdurend. Het is niet dat gevoel dat ik uit een droom kom, wanneer je je afvraagt of je wakker bent. Het is iets anders. Alsof er twee delen van mezelf waren, een droomdeel en een van ergens anders. Ik doe wat ik moet doen omdat ik tegen mezelf zeg dat ik het moet doen en ik kijk toe als ik het doe en ik weet hoe zinloos het is. Mijn verstand zegt: ‘Je zoon. Je man.’ Mijn verstand moet het me zeggen, anders zouden ze niet bestaan. Ze zijn
| |
| |
niet aanwezig in mijn binnenste, ze maken geen deel van me uit. Ze staan buiten me zoals ikzelf ook buiten me sta.
Ik beklaag me niet. Ik geloof niet dat ik me beklaag. Er zijn er zo veel voor wie de terugkomst erger was dan voor mij. Gilberte... Ik vraag me af hoe ze het gedaan heeft, hoe ze het nog doet. Kan ze inslapen zonder het lichaam van haar zus tegen zich aan te voelen, kan ze haar lege armen aanvaarden zonder het gewicht van haar zus dat ze tegen zich aan heeft gedragen en voor een laatste keer tegen zich aan heeft gedrukt voordat ze het in de sneeuw neerlegde? En jij? En al diegenen die niets hebben teruggevonden, die door niets geholpen zijn om de beslissing die ze daarginds genomen hebben niet opnieuw ter discussie te stellen, de beslissing om te leven?
Ik ben niet levend. Ik kijk naar hen die wel leven. Ze zijn futiel, onwetend. Waarschijnlijk moet je zo zijn om te kunnen leven, om het tot het einde van je leven vol te kunnen houden. Als ze wisten wat ik wist, zouden ze net zo zijn als ik. Ze zouden niet levend zijn. Ik zeg j e dit allemaal omdat ik dat alleen maar aan net zo iemand als ik kan zeggen, omdat jij het begrijpt. Ik zou het niet eens hoeven te vertellen. Jij weet het. Maar kun jij me uitleggen waarom ik niet levend ben, waarom ik doe wat de levenden doen zonder bij ze te horen, een vreemdelinge onder hen, verplicht te veinzen opdat ze me verdragen? Ik kan niet naar ze toegaan met ontbloot gezicht. Ze zouden denken dat ik minachting voor ze heb, met hun kleine gedoetjes en hun geluidjes en hun plannetjes, hun vluchtige passies en voorbijgaande verlangens. En toch, als we gevochten hebben zoals we dat hebben, als we het volgehouden hebben, was dat toch om te zorgen dat de mensen alleen nog maar kleine zorgen zouden hebben, zorgen die ze aankunnen, zodat ze niet meer in de tornado van de geschiedenis meegezogen zouden worden, verbrijzeld of boven zichzelf uitgetild, opdat ze niet meer hoefden te kiezen tussen heldendom en lafheid, tussen martelaarschap en vluchten, opdat ze het leven met zijn kleine en grote vreugden zouden hervinden, zonder tragiek. Het leven dat wij wilden terugvinden toen we zeiden: ‘Als ik terugkom...’, moest groots, koninklijk, vol smaak zijn. Is het dan niet onze schuld dat het leven dat we bij terugkeer weer hebben opgevat, flauw, geniepig, triviaal is, een
| |
| |
dief, als de hoop er wordt verminkt en bedoelingen worden verraden? Ik kan nog zo goed beseffen dat het niet mijn schuld is, toch voel ik me schuldig. Ik heb onze doden verraden en ik heb mezelf verraden, in mijn ambities, mijn vooruitgang. Ik schaam me om mijn aanpassing. Als Mounette was teruggekeerd - en wat was ervoor nodig dat ze zou terugkeren? Ze was sterker dan ik. Waarom zij en niet ik? - Mounette, als zij was teruggekeerd, zou zij het geaccepteerd hebben, zich hebben aangepast? Zou zij zijn teruggekomen om naar kantoor te gaan voor een saaie baan, om 's morgens te hollen om de bus te halen? Mounette die zei: ‘Als we terugkeren, is niets meer hetzelfde.’ Alles is hetzelfde. Binnen in ons is niets hetzelfde. Ik weet wat er in mij niet hetzelfde is, wat niet is wat ik ervoor was, wat maakt dat ik anders ben dan de anderen. Die berg lijken staat tussen hen en mij in. Mounette is niet gestorven opdat jij, ik en een paar anderen een ideaalbeeld van haar kunnen behouden. Ze leeft in mij. De mensen die vandaag om me heen leven, leven langs me heen. Zij leeft in me, en ik heb niets gedaan van wat we onszelf hadden beloofd te zullen doen als we zouden terugkomen, wat we zouden doen opdat niets hetzelfde zou zijn. Ze leeft in me, maar tevergeefs. Wat moet ik doen om te zorgen dat Mounette niet voor niks is gestorven? Niks. Want die ceremonie van herinneringen, dat is niks, dat rituele ophalen van herinneringen, die geruststellende parodieën die de mensen een keer per jaar de gelegenheid geven medelijden te hebben, ze de kans geven zich een goed geweten aan te meten. Wat we ook doen, het heeft geen enkele zin. In het verleden leven, is niet leven. Dat is zich afsnijden van de levenden. Maar wat kun je doen om weer bij ze aan land te gaan, om niet verlamd aan de overkant te blijven zitten? We hebben geen enkele greep op het heden. Ik probeer me soms in te beelden hoe ik zou zijn als ik was zoals iedereen, als ik daar niet was
geweest. Het lukt me niet. Ik ben anders. Ik praat en mijn stem klinkt als de stem van een ander. Mijn woorden komen van buitenaf. Ik praat en wat ik zeg, wordt niet door mij gezegd. Mijn woorden lopen over een smalle weg waar ze niet van af mogen wijken op straffe van aanraking van gebieden waar ze onbegrijpelijk zouden worden. De woorden hebben niet dezelfde betekenis. Je hoort ze zeggen: ‘Ik viel bijna. Ik
| |
| |
was bang.’ Weten ze wat dat is, angst? Of: ‘Ik heb honger. Ik heb geloof ik nog een stuk chocola in m'n tas.’ Ze zeggen: ik ben bang, ik heb honger, ik heb 't koud, ik heb dorst, ik heb slaap, ik heb pijn, alsof die woorden geen enkel gewicht hebben. Ze zeggen: ik ga bij vrienden op bezoek. Vrienden... Mensen bij wie je gaat eten of bridgen. Vriendschap, wat weten ze ervan? Al hun woorden zijn licht. Al hun woorden zijn vals. Hoe kun je bij hen zijn als je alleen maar zware, zware, zware woorden draagt? Ik heb beelden achter m'n ogen. Als ik even niet oplet, springen ze tevoorschijn, gaan vooraanstaan, dringen zich op, en ik zie niet meer wat ik voor m'n ogen heb, ik zie de beelden die van achter m'n ogen komen. Ik moet ze elk moment terugdringen in hun kooi, anders scheiden ze me onherroepelijk van m'n omgeving. Dat is een permanente, uitputtende oppasserij. 's Nachts ben ik vrijer. Ik laat ze naar voren komen. Ze rennen naar voren. Ze hebben niets van hun scherpte verloren, hun contouren zijn precies, genadeloos. Het zijn geen nachtmerries, die afgrijselijke of doodenge visioenen. Het zijn bekende, alledaagse beelden, het alledaagse van daarginds. Een gezicht, een mond, ogen. Al die ogen, al die ogen die groter worden in die uitgemergelde gezichten, ogen die hun kleur verliezen en waar het licht in uitgaat, al die ogen die uitdagen, of smeken of berusten. Of een lichte aanraking, een landschap, een detail dat scheller verlicht wordt, dat ik altijd herken en waaromheen alle andere landschappen een andere vorm aannemen. Na al die jaren, al die veranderingen. Na alles wat er sindsdien gebeurd is. Sindsdien ben ik getrouwd, heb ik een zoon gekregen. Ik heb boeken gelezen. Ik heb nieuwe mensen leren kennen, nieuwe relaties aangeknoopt. Alle mensen die ik sinds mijn terugkeer heb ontmoet, bestaan niet. Ze zijn niet dichtbij de mijnen, de echten: onze kameraden. Ze staan aan de zijlijn. Ze behoren tot een andere wereld en niets zal
ze laten binnendringen in de onze. Soms zou je kunnen denken dat ze bij ons komen. Ze spreken een van die lichte woorden uit, een van hun lege woorden, en onmiddellijk storten ze weer in de wereld van de levenden.
Ik ben geen levende dode. Ik ben noch inert, noch gevoelloos. Noch inactief. Soms moe, moe, geestelijk meer dan lichamelijk. Die moeheid die ik elk moment voel als ik me moet aanpassen aan de mensen,
| |
| |
aan hun lichte woorden. Als je me ziet, zou je zeggen dat ik leef. Ik werk. Ik zorg voor het huis. Ik interesseer me voor wat er in de wereld gebeurt, voor wat er in de buurt gebeurt. Ik heb belangstelling voor de studie van mijn zoon, zijn toekomst. Alweer zo'n leugenachtig woord, toekomst... Hij houdt van studeren. Hij doet het aardig op school, heel goed zelfs. Dat is interessant, voor een jongen van zeventien. Hij geeft me veel voldoening. Ik ben blij dat hij niet aangetrokken wordt door geld, dat hij plannen maakt zonder te denken aan een briljante carrière, dat hij zich niet druk maakt over rijk of belangrijk worden. Dat hij het niet wil maken. Hij heeft bewondering voor mensen die dingen voor niets doen omdat het goed is, omdat ze daar zin in hebben. Hij geeft me voldoening, maar vreugde, nee. Vreugde... Van buiten ben ik een levende onder de levenden. Mijn man is aardig. Hij is een betrouwbare partner. Hij is gehecht aan zijn zoon, aan zijn vrouw. Ik vraag me nooit af of hij het begrijpt, want ik weet dat hij het niet begrijpt en ik weet al zolang ik hem ken dat mijn verklaringen langs hem heen zullen gaan. Kan ik het wel uitleggen? Hij zou rustig, geruststellend zeggen: ‘Ik weet waar je doorheen gegaan bent. Ik weet dat je daar niet van terugkomt zonder er littekens aan over te houden die bij de minste aanraking weer opengaan. Daarom praat ik er nooit met je over. Ik wil je helpen vergeten. Praten doet pijn. Je moet er niet over praten als je wilt vergeten.’ Zie je, alles is verkeerd. De mensen die van ons houden, willen dat we vergeten. Ze begrijpen het niet, ten eerste omdat dat onmogelijk is, vervolgens omdat dat vergeten afgrijselijk zou zijn. Niet dat ik me vastklamp aan het verleden, niet dat ik het besluit heb genomen niet te vergeten. Vergeten of herinneren hangt niet van onze wil af, ook al zouden we er recht op hebben. Trouw zijn aan de kameraden die we daarginds hebben achtergelaten, is alles wat ons rest.
Vergeten is hoe dan ook onmogelijk. Zelfs diegenen van ons die menen dat verleden in hun diepste geheime wezen te hebben weggestopt, zelfs degenen die er < nieuwe herinneringen met scheepsladingen aan toevoegen - reizen, avonturen, malligheid, het maakt niet uit wat - om het af te dekken, het verleden gaat niet voorbij. De tijd gaat niet voorbij. Als je je welke dag dan ook, welk terugkerend moment dan ook van daarginds herin- | |
| |
nert dat gedragen wordt door een geur... Op een dag denk ik langs de keukens te lopen; dat komt doordat ik een aardappel heb laten verrotten onderin mijn groentemand, en onmiddellijk komt alles terug: de modder, de sneeuw, de stokslagen omdat het verboden was daarlangs te lopen... Gedragen door een smaak, een kleur, het geluid van de wind, de regen... Als mijn zoon met lange tanden zit te eten, zeg ik hem niet: ‘Als we die kotelet daar gehad hadden...’ Het zou misselijk zijn om zoiets tegen een kind te zeggen, en ik ben er altijd in geslaagd ervoor te zorgen dat hij er geen vermoeden van heeft dat zijn moeder niet is zoals andere moeders. Nooit heb ik hem zoiets gezegd, maar elke keer denk ik het en elke keer neem ik het mezelf kwalijk dat ik het denk en elke keer weet ik dat dit altijd zo zal blijven. Wat zou ik gedaan hebben als ik een kind had gehad dat moeilijk at... Als je je elke dag van die dagen herinnert, denk je dan niet dat het slechts gisteren was, misschien wel vandaag? ‘Ik wil je helpen vergeten, ik doe daarvoor wat ik kan’, ja, dat denkt mijn man. Hij is tactvol want hij meent het te begrijpen. Ik probeer nooit het hem te laten begrijpen. Moest ik stoppen met leven, niet trouwen omdat onze kameraden gestorven zijn zonder een man te hebben gehad, zonder een kind te hebben gehad? Ik heb een man, ik heb een zoon. Dat is niet onrechtvaardig, het is abnormaal. Het is alsof ik alles wat ik heb gedaan sinds we terugkwamen, heb gedaan om vergetelheid af te dwingen, terwijl, dat besef ik nu,
vergeten onmogelijk is. Je dwingen te vergeten door alles te doen wat andere mensen in het leven doen, wat een misrekening! Dat instinct of die wilskracht die me in staat stelden terug te komen, hadden waarschijnlijk nog enige vitaliteit toen we terugkwamen. Maar ze waren niet sterk genoeg om me werkelijk aan het leven terug te geven. Mijn man is er. Ik kan niets doen waardoor hij zich zou kunnen voorstellen hoe het was. Dat is onmogelijk, zelfs al zouden we er een leven lang over praten. Ik praat er niet over. Ik praat er nooit met hem over. Voor hem ben ik er, actief, ordelijk, aanwezig. Hij vergist zich. Ik lieg tegen hem. Ik ben niet aanwezig. Als hij ook gedeporteerd was geweest, zou het gemakkelijker zijn, denk ik. Hij zou het floers op mijn ogen zien. Zouden we dan rondlopen als twee blinden, ieder met die kennis van het binnenste van de ander? Misschien zou
| |
| |
dat makkelijker zijn, omdat ik me dan niet zou hoeven in te houden om erover te praten. Je vraagt je waarschijnlijk af waarom ik me inhoud om het hem te zeggen? Het zou hem pijn doen. Hij zou beseffen dat zijn zorgzaamheid niets heeft verzacht. Ik ben niet levend. De mensen denken dat herinneringen vloeiender worden, dat ze in de loop van de tijd vervagen, de tijd waar niets tegen bestand is. Dat is nou net het verschil; in mij, in ons gaat de tijd niet voorbij. Hij haalt nergens de scherpe kantjes af, verslijt niets. Ik ben niet levend. Ik ben in Auschwitz gestorven en niemand die het ziet.
Vertaling Mieke Bal
|
|