de lisplant die ze binnenkort naar een verre hoek in de tuin zou verplaatsen of beter nog aan de rand van die plek met dorre planten, waar een vijver moest komen.
De tuin interesseerde haar minder dan vroeger. Dat er kleine plantjes met het onkruid mee uitgerukt werden, dat het fluwelige mos kapot ging onder de onbarmhartige grasmaaier, dat de gesnoeide berkeboom er akelig, bijna obsceen uitzag, met zijn korte stompe zijtakken die als kromme hangende penissen in halve erectie waren overgebleven na het genadeloze snoeiwerk. Het kon haar weinig schelen. Ze registreerde het en zag het stuk gaan en sterven van de dingen en planten meer en meer als een onafwendbaar verschijnsel, passend in een groter geheel.
Ze dacht aan een van de laatste bezoeken van haar moeder. Die had meteen opgemerkt dat haar tuinman een knappe man was, met bijna zwart, dik krulhaar, hele witte, regelmatige tanden en blauw-groene ogen die haar ontzettend vrank aankeken, de eerste keer al. Hij had stevige benen en polsen. Slechts gekleed in korte shorts maaide hij het gras, je zag bij elke duw tegen de grasmachine de spieren van zijn gebruinde buik spannen.
‘Wat een mooie tuinman heb je daar, Laura,’ zei haar moeder die door het raam