Christiane Kuby
Dank aan Ida Gerhardt
Ik was nog geen achttien toen ik in Nederland verzeild raakte. Ik hield van de bergen en van zacht-glooiende hellingen met paden door bossen waar je in het voorjaar witte anemonen, in de zomer bosbessen en in de herfst paddestoelen kon plukken. Als ik buiten Amsterdam kwam, leek het of ik nergens was. Ik zag geen landschap, geen diepe dalen waar doorheen rivieren langs wijnvelden meanderden. Ik zag alleen uitgestrekte vlakte met niets erin, wegen zonder bochten die nergens naartoe leidden.
Toen leerde ik de poëzie van Ida Gerhardt kennen, en door haar leerde ik het Nederlandse landschap zien, het licht, het water, de luchten.
Licht waarvan geen vreemde kan weten,
het verzadigde, waterbevrachte.
Ik zat met mijn vriendin op de bazalten blokken langs het IJsselmeer, het was een hete zomerdag en we lazen De hand van de dichter, het boek dat Marie van der Zeijde, de partner van Ida Gerhardt, over het werk van haar vriendin had geschreven. Een boek waarin het zogenaamd niet over hun vriendschap ging, maar waarin wij toch tussen alle regels door lazen hoe wezenlijk die vriendschap in hun beider levens was.
Gij, enige die mijn hart behoedt,
enige die weet af te staan.
Veel later stuurde ik beiden een artikel op over de dichteres Renée Vivien en haar verhouding tot Sappho, een artikel dat ik op grond van mijn doctoraalscriptie Frans had geschreven voor het Tijdschrift voor Vrouwenstudies. In hun bedankbrief schreef Marie van der Zeijde - Ida Gerhardt was toen al slechtziend - dat ik het misschien vreemd i zou vinden, maar dat zij zich nooit ‘een ogenblik’ met ‘feministische’ kwesties hadden beziggehouden. Ze hadden altijd ‘de handen vol’