| |
| |
| |
Schrijversdagboek
| |
| |
Pamela Koevoets, foto Saïra von Essen
Met het ‘Schrijversdagboek’ van Pamela Koevoets start Lust & Gratie een nieuwe reeks. De redactie heeft een aantal schrijfsters uitgenodigd om hun ervaringen en bevindingen tijdens het schrijven èn daarbuiten op papier te zetten. Een kijkje in de keuken.
In 1996 vertrok Pamela Koevoets voor een verblijf van zes weken naar het Tibetaans-boeddhistische kloosterstadje Boudanath in Nepal. Een studiereis, ingegeven door een verlangen naar verandering.
| |
| |
| |
Pamela Koevoets
Aleen in woorden kan ik mij zichtbaar maken
**
Ik word vijftig hier. En merk het. Merk eigenlijk al jaren dat het lichaam protesteert tegen iedere vorm van stress. Gedachten wervelen om woorden als ‘dood’ en ‘zingeving’, en in het schrijven is er de afkeer van het anekdotische waar ik juist altijd zo'n voorstander van was. Ik wilde hier eerst niet schrijven. Wilde hier tekstloos leven. Woorden jagen me meer en meer de stuipen op het lijf, de mijne en die van anderen. Al dat commentaar bij alles, die meningen-race. Ik schrijf niet op deze reis, nam ik me voor. Ik zwijg in alle talen, ga alleen maar ademen.
Verjaardagsgeschenk. Ik ben. Niet dat tirannieke ‘ik denk dus ik ben’.
Voorlaatste verjaardagsgeschenk: een house-party, xtc.
Dan, toch, zijn er die lege Hema-schriftjes in mijn rugzak die een reisverslag willen worden. Project? Ik gruw en neem de beslissing om stream of consciousness een soort dagboek te schrijven, door te schrijven zonder de pen van het papier te halen en maar te zien wat er zich aandient vanuit het moede hoofd. Losjes, ik moet het duizendmaal zeggen, vooral zo losjes mogelijk.
Genietend...
Vloeiend...
Zonder sigaretten...
(‘Luna,’ zei een Italiaan op de house-party en trok me naar het raam en wees omhoog. Ik klap in m'n handen. ‘Luna.’ Wat een mooi woord... Wat zijn de mensen toch knap. Dat schitterende ding aan de hemel en dan ook nog zo'n mooi woord erbij.)
Het lukte me niet losjes te schrijven, die eerste dagen hier, aan de voet van de Himalaya. Ik moest door een verzet heen, net als bij het mediteren. Merkte steeds weer dat ik wil indelen wat er door de zintuigen binnenkomt, dat ik het leven allereerst overzichtelijk wil houden, onder noemers wil opbergen, dat ik ‘wil maken’. Stress. Alweer. Pas nu, na een week woordeloos zitten op een kussentje en uiteinde- | |
| |
lijk het balen van die ik-film in de kop - echt, het gaat vervelen jezelf steeds maar in de hoofdrol te zien in allerlei situaties - beginnen de schriftjes zich te vullen op een manier die me goed doet: niet construerend, niet zelfbewust, ietwat meer ademend...
**
... mijn dochter, van haar heb ik die dunne zilveren armband meegekregen als reisamulet. Op de avond voor het vertrek schoof ze hem van haar pols. ‘Hier, zo blijf ik bij je...’ Mijn dochter, in haar ben ik het meest kwetsbaar, als ikme tot iemand heb bekend, naakt, in die gruwelijke naaktheid onder het besliste voorkomen, is het tot haar. Ook zij deelt haar kwetsbaarheid met mij, de onzekerheid, het nog geen vorm kunnen vinden in haar relaties, in haar werk... op de kunstacademie wordt haar geleerd om zich hard op te stellen, vormvast, wil ze als kunstenaar in deze maatschappij kunnen overleven. Maar in mijn dochter is een weten, een diep weten van het betrekkelijke van iedere vorm, van iedere pose, een besefvan het momentele ervan, van het vloeiende... Het komt wel, het inzicht dat het vliedende en de vorm elkaar niet hoeven uit te sluiten. Ze ziet het al, bij momenten. Mijn kwetsbaarheid zit dieper. Tussen moeder en dochter speelt de dood allerlei soorten spelletjes.
... mijn moeder, van haar heb ik niets meegenomen, zelfs geen fotootje. In de spiegel zie ik meer en meer haar gezicht. Vijftig, fluistert het dan, zestig, zeventig, tachtig. Mijn moeder praat met mij, alleen met mij, over de naderende dood, ze praat over eten of over de dood. Ze ruimt in mijn bijzijn haar huis uit, langzaam. Een tafel moet weg, wat stoelen. Ken ik geen arme kunstenaar die ze wil hebben, of een vluchteling? Heb ik soms honger? Waarom moet ik op reis? Ik ben nooit de vriendin van mijn moeder geweest op de manier waarop mijn dochter me - soms, als ze sterk is - haar vriendin noemt. Iemand met wie je je onzekerheid, het zoeken, kan delen. Toch, als moeder sterft zal ik een pijn voelen groter dan alle pijn die ik ooit heb gekend. Lichaam van lichaam... als een klamme hand voelt die angst om mijn hart.
| |
| |
**
Een monnik van een jaar of vijfentwintig met een ovaal intelligent gezicht kreeg in de gaten dat wij, een groepje reizigers, de Vajrasathva-mandala wilden zien in het belendend klooster. Na enig heen en weer lopen kwam de sleutel. Even later volgden we hem langs de grote gebedsmolens, een achteringang in, een binnenplaats over... De grote deur van de tempelruimte, daarna de donkere tempelruimte. Op de vloeren rijen tapijten waarop kleine tafeltjes met langwerpige losbladige studieboeken. Op de muren fresco's van Boeddha's, van grote leraren en van de zowel wraakzuchtige als vreedzame ‘deities’ - de manifestaties van onze primaire projecties; van onze agressie, van onze angsten en passies. De mandala bestond tut gekleurde rijstkorreltjes, die met een ongelofelijke precisie in geometrische patronen waren gerangschikt tot de vorm van Vajrasathva - een magische vorm van het totaal heldere bewustzijn dat geen obstakels kent, dat alle tegenstellingen omvat. Na zeven dagen wordt de mandala vernietigd. Niets blijft. Ook aan inzichten kan men zich beter niet vastklampen..., gebrek aan humor, zeggen de leraren.
Het klooster was dat van Dilgo Khyentze, een groot geleerde en meditatiemeester die enkele jaren geleden stierf om opnieuw geboren te worden in een familie van geleerden in een klooster, verderop in het stadje. Het jongetje, de kleine ‘tulku’, bezat op zijn derde een kennis en vaardigheid van handelen die verrastte. Op zijn twaalfde zal hij alle soetra's en tantra's beheersen, op zijn twintigste zal hij les gaan geven. In het binnenste van het klooster, waarin wij ons bevonden, rustten de relikwieën van zijn voorganger, His Holiness.
De monnik ging ons voor de trap op. Hij opende een zware deur. We betraden een halfverduisterde ruimte, de muren waren wit en kaal. De stilte was zo intens dat die al mijn mentale activiteit annexeerde... ook mijn lichaam verloor alle spanning, werd vloeiend bijna, ruimer, behaaglijker...
Ze zat in een hoek naast een hoog bed, een vrouw uiterlijk even oud als mijn moeder. Toch leek ze ouder, nòg ouder. De tijd zelf. Een broos in een brokaten jasje gehuld lijfje; zwarte opmerkzame ogen die alles volgden, al bleven ze op één punt gericht. Het was de weduwe van His Holiness. Men zegt dat zij een ‘gerealiseerd’ persoon is,
| |
| |
een ontwaakte geest. In het bed bracht His Holiness zijn laatste jaren door, mediterend, studerend, onderrichtend. Opnieuw werd ik getroffen door de helderheid van de atmosfeer, die vloeibare zachtheid, de vrede. Een voor een naderden we de oude vrouw met een kata, een witte sjaal die men ceremonieel aanbiedt om die met een zegening en een dankwoord terug te krijgen om de eigen schouders.
Hoeveel jaar heeft het geduurd voor ik mijn hoofd kon buigen, kon knielen om met mijn voorhoofd de grond te raken? Ik vond die houding onzinnig voor een individu dat beschikt over woorden om zichzelf mee uit te drukken. Raar religieus. Maar hier is devotie gewoon. Hier is ook de dood niet iets tragisch, nooit het absolute einde. Alle ikken zijn maar ikken. Momentopnamen voor de boeddhist. Met mijn voorhoofd op de grond probeerde ik te voelen wie het was die hier knielde, maar er was geen bewustzijn van een of ander ik. Het was wat het was, knielen, zondermeer. Zo gewoon als een deur, als de wind.
**
...‘Zet eerst maar koffie,’ grap ik als mijn moeder weer over de dood begint. Iedere keer weer probeer ik mijn angst, mijn woede te bedekken. Ik weet het, ze moet haar getob aan iemand kwijt, haar eenzaamheid op iemand laden, op mij, haar dochter. Ook ik laad mijn angst op mijn dochter, of ik wil of niet. Heb alleen de mazzel dat wij woorden kunnen uitwisselen, met moeder kan dat niet. Voor haar telt alleen wat tastbaar is. Ik zeg dat ik op reis ga. Ze reageert niet. Ze vraagt of ik een plak cake wil. Ik weiger, ik haat haar cake. Ik wil woorden die een brug tussen ons slaan, geen cake, alleen in woorden kan ik mezelf zichtbaar maken. Mijn angst, mijn schuldgevoel dat ik dingen kan ondernemen die voor haar nooit waren weggelegd - reizen kan maken. Nogmaals zeg ik haar dat ik op reis ga. Deze keer hoort ze het echt. ‘Waarom moet je zover,’ zegt ze en vraagt ongerust ofhaar cake niet deugt...
‘...eet gewoon die cake’, schrijf ik later op, ‘laat háar voorgaan, laat de benauwenis varen die maakt dat ik geen zoetigheid wil van haar handen, van dat oude lichaam.’
**
Het is stiltedag zie ik aan de zwijgende monniken in het theehuis. De thee wordt aandachtiger gedronken. Ruimte tussen hand, theekopje, mond en tafel. Rust en
| |
| |
ruimte. Ik zwijg even mee, probeer ook in het hoofd niet te kletsen. Kleuren worden onmiddellijk dieper, geluiden muzikaler. De dingen komen te voorschijn.
Ik herinner me de stiltedagen op retraites met meerdere mensen. De schok als zo'n dag voorbij was, alsof de taal een sluier trok over de dingen en ze doffer maakte, ze aan het oog onttrok. Al gebeurt dat nooit die eerste twee uur na het verbreken van de stilte - in die uren is iedereen nog precies, aandachtig, ook in het spreken. Dan is het of de taal een liefdesspel speelt met het lichaam van de wereld, zoals de Boeddha dat voorstond.
| |
Bedelares, Nepal 1996
Op het ongeplaveide pad langs de huizen, tussen het rumoer van kooplieden in hun kleine winkels en stallen en het opwaaiend stof van vrachtwagens, taxi's en riksja's, zit naast een klein tempeltje de vrouw zonder voeten. Ik loop langs haar en trek mijn hoed wat dieper over mijn ogen om haar blik te ontwijken, me afvragend hoeveel jaar ze daar al zo zit. Het is een oude vrouw in een vrij schone sari, ook zij draagt een hoed. De hoed voor haar op de grond is leeg. De roepies die haar worden toegestopt verdwijnen in haar blouse. Haar gezicht is niet onaantrekkelijk, niet gekerfd in die ene uitdrukking die alle bedelaars hier als een soort masker dragen, dat smekende, dat verstarde opdringerige smekende. Zij ontvangt de roepies met precisie, dankend met een knik van haar hoofd, elegant, rustig.
Was ik blind of zo in gedachten dat ik haar die roepie vergat te geven, of wilde ik ontkomen aan dat rare en pijnlijke gedoe tussen de rijke en de nietsbezittende. Als ik in het kleine restaurant mijn dagelijkse vermicellisoep eet en daarin een stukje bot tegen kom met een snipper vlees eraan, een zeldzame lekkernij hier, draait mijn maag zich om. Weer zie ik die potlooddunne bruine benen van de bedelares voor me, eindigend in het glimmend wit bot van de scheenbenen. Ik probeer verder te eten, niet aan haar te denken en te genieten van de rust in het restaurant, van de welverzorgde tafels met hun schoon linnen, van de grote varens die zachtjes wiegen op de aangenaam koele luchtstroom. Ik wìl genieten op deze reis. Heb ook ik niet geleden, klinkt het in me als verontschuldiging. Ja, ook ik heb geleden. Hoeveel heb ik geleden? De soep smaakt niet, driftig schuif ik vork en lepel opzij en vraag de Nepalese bediende om stokjes, chopsticks,
| |
| |
het lokale eetgerei. Misschien lukt dat beter. Het woord lijden wil me niet verlaten. Opeens komt het me voor, hier in dit boeddhistische kloosterstadje waar eeuwenoude rituelen het vergankelijke zo benadrukken en daarmee de onlosmakelijke verbintenis tussen alle voelende wezens, dat ik niet alleen nú, maar levens na levens heb geleden aan de angst die in mijn keel klopt. De angst dat men morgen kan verliezen wat men vandaag bezit. Werktuigelijk plaats ik mijn in leer geschoeide voeten naast elkaar, strek mijn rug in een poging eruit te zien als iemand uit één stuk, als iemand die alleen gehoorzaamheid verschuldigd is aan zichzelf. Maar weer zie ik die voeten voor me die er niet zijn, voeten die ontbreken; zie ik het magere lijfje van de oude vrouw, voel ik die stinkende roepie-papiertjes onder haar blouse als tegen mijn eigen naakte vel. Zonder de soep te hebben genuttigd sta ik op en betaal de verontruste eigenaar - NO good Mem? - geef een extra grote fooi en loop naar buiten. Onmiddellijk is er die drukkende hitte, voorafgaand aan het regenseizoen.
Vanaf de overkant van de stoffige lawaaiende weg bestudeer ik de bedelares nog een keer, haar hoofd dat ritmisch van links naar rechts draait, de voorbijgangers volgend, het dankgebaar, het hoofd dat knikt en weer knikt, zich dan opeens met een ruk mijn kant op keert. Ik probeer me onzichtbaar te maken achter een uitstalling van grote koperen potten, maar dwars door het opwaaiend stof van de weg heen, tussen de potten door, weet ze me te vinden. Als ik haar blik ontmoet schrik ik, even is er die gewaarwording van persoonsverlies, een flits die me doet duizelen. Dan is zij daar weer, de bedelares, aan de overkant, sta ik weer hier aan deze kant en zie tot mijn ontzetting dat zij een roepie uit haar blouse haalt en omhoog houdt. Zonder me af te vragen of het werkelijk zo is, uit een zekerheid van weten die ik nooit eerder heb gevoeld, besef ik dat het voddige papiertje voor mij is bestemd. En ik steek over, gehoorzamend aan haar wens. Wie is zij dat ik oversteek zoals een pelgrim de Ganges oversteekt, zoals men oversteekt naar die andere oever, beschreven in de Hart-Soetra; voorbijgaand aan alle attitudes, aan alle zekerheden over vorm en geloof? Vreemd land, vreemde plek. Halverwege de weg stop ik vanwege een bus die langsronkt, tot de nok toe volgestouwd met grote en kleine halfnaakte mensen. Als het stof optrekt en ik de overkant bereik, is de bedelares verdwenen. Niets doet eraan denken dat zij hier zojuist nog heeft gezeten, geen matje op de grond, geen hoed, geen
| |
| |
afdruk in het stof. Alleen de herinnering is er, vaag, en een vaag besef van geven en nemen in steeds wisselende relaties, levens na levens. Ik hurk op haar plek, doneer aan het tempeltje wat ik bij me heb. Van de groentekoopman naast me krijg ik een paar bananen.
**
...‘Zal je me missen?’ vraagt mijn dochter. In de kamer die ik verlaat en die zij nu betrekt staat de rugzak klaar. Het is een vriendelijke kamer, een van de betere uit onze gezamenlijke carrière, vaak hebben we in kamers gewoond die zich niet lieten inrichten, kamers die iets zenuwachtigs behielden als kamers die je aandoet op een vluchtroute. Zal ik haar missen? Ik durf niet te antwoorden, hoe kan ik haar zeggen dat ik haar zal missen zoals je een been zal missen of een hand waarmee je schrijft, je hart, of griezeliger nog je buik en die donkere diepte daarin. Ik wil haar niet opschepen met dit ‘missen’. Ik hier, jij daar, is ons motto. En dan grijnzen.
Mijn dochter heeft er sinds kort een nieuw woord bij: transparantie. Voor school heeft ze transparante visitekaartjes gemaakt, een kunst-opdracht - in doorzichtig plastic haar gezicht, adres en telefoonnummer.
‘Je duurt niet eeuwig,’ zegt ze voorzichtig. ‘Ik ook niet.’ De laatste dagen hebben we af en toe over de dood gesproken. ‘Ik mis je bij wijze van spreken nu al,’ klinkt het uit me, ‘dat weet je.’ ‘Ja ik weet het,’ zegt ze. We lachen. ‘Dan is het goed,’ zeg ik. ‘Ja het is goed,’ zegt ze. Voor ik het weet zeg ik iets wat me het schaamrood op de kaken brengt. Ik zeg, we horen bij elkaar in de geest en wie weet zullen we in de geest bij elkaar blijven tot we de verlichting hebben bereikt. Ik klink als een religieuze freak, denk ik. Snel ga ik koffie zetten om die ogen niet te zien die me volgen. Stralend. Blijf met m'n rug naar haar toe bij het gasfornuis staan. Dit pact, over de lichamelijke dood heen, komt me voor als iets grof onfatsoenlijks. Zo cru. M'n socialistische voorouders zullen zich in het graf omdraaien... Bovendien, zo heb ik het uit de fijnzinnig psychologische en logische leer van de Boeddha ook niet kunnen opmaken. Ik moet deze hele kwestie fijner bezien, fijner in taal beitelen.
‘Het is niet zo erg wat je hebt gezegd,’ zegt mijn dochter. ‘Het is maar een beeld om me te zeggen dat je van me houdt, stupid.’
|
|