| |
| |
| |
In de wereld van Hedda Martens is een gevallen speld of een verschoven theepot al een oogverblindend schouwspel. Haar hoofdpersonen staan stil bij elk moment, bij elke gewaarwording. Deze passen op de plaats lijken echter niet de zelfkennis op te leveren waar ze zo naarstig en beeldschoon naar op zoek zijn.
| |
| |
| |
Marjoleine de Vos
Niets dat nog zegt hoe het verder moet
De verhalen van Hedda Martens
‘Ook voor onszelf zijn we niet transparant; ook onszelf moeten we voortdurend en eindeloos “interpreteren”, en ook deze interpretatie is onvermijdelijk van indicatieve aard. We zijn voor onszelf geen open boek maar een knoop in een zakdoek, bestemd om op iets te wijzen, maar het is niet duidelijk waarop hij wijst’, schrijft essayiste en filosofe Patricia de Martelaere in haar onlangs verschenen boek Verrassingen. Dat is in tegenspraak met een andere waarheid die ons zo dikwijls is ingegoten: dat wij alleen zelf weten wat er in ons omgaat, dat elk mens zijn slechts door hemzelf gekende geheimen heeft. Dat is wellicht óók zo, maar die kennis is dan altijd heel gebrekkig. De Martelaere beweert in haar essay, en zij maakt dat heel aannemelijk, dat wij wie wij zijn uitsluitend in woorden kennen, in het praten over onszelf. Maar wie ‘ik’ zegt, die is al niet meer ‘ik’. Die heeft het al over een ander, die heeft zichzelf al verdubbeld. Er is geen rechtstreekse weg naar binnen.
Wie zo'n inzicht met volle kracht tot zich door laat dringen, weet even niet meer waar te kijken, hoe te leven, wie te zijn. Want het is zo veel makkelijker om te denken dat er wel een benoembaar, omschrijfbaar ‘ik’ is, ook al is dat niet voortdurend te benoemen of te beschrijven. De dagen zijn heel behoorlijk door te komen als je veronderstelt dat je, als je je best zou doen, bij de kern uit zou kunnen komen. Menig schrijver had ons natuurlijk al eerder op de onzinnigheid van die aanname gewezen. Alfred Kossmann bijvoorbeeld, met zijn honende ‘persoonlijkheid is een prothese’: we zijn steeds weer een ander in steeds weer andere ogen, andere spiegels, andere situaties. We spreken over onze persoonlijkheid en over ons karakter omdat we anders helemaal vormeloos uiteen zouden vallen. Een prothese. Maar wel een die we voor een heus lichaamsdeel hielden.
Ook de jonge vertaalster die in het vliegtuig naar Florence zit in Hedda Martens' verhaal ‘Sjibbolet’ uit de gelijknamige verhalenbundel (1982), weet dat er iets niet helemaal klopt tussen haarzelf en de wereld, en evenmin tussen haarzelf en haarzelf. Ze vermoedt allerhande afspraken en codes die iedereen om haar heen moeiteloos han- | |
| |
teert en die zij moet veroveren om niet voortdurend door de mand te vallen, op te vallen, misplaatst te zijn, zowel in andermans ogen als - zo veel erger - in die van haarzelf. Maar nu, na jarenlange inspanning, denkt ze dat ze het onder de knie heeft. ‘Nu weet ik beter dan ooit tevoren hoe zorgvuldig je met de wereld om moet gaan.’ Deze reis is de proef op de som.
Wat ze wil is moeiteloos functioneren. Zichzelf laten zien dat ze gewoon kan reizen, gewoon kan praten - zonder zich aan iemand vast te klampen, zonder iemand anders te dichtbij te laten komen, gewoon, zelfstandig, rustig. Probleemloos zal ze de codes van de wereld hanteren en daarbinnen zal ze zichzelf blijven, autonoom, onaanraakbaar. Het lijkt een eenvoudige opgave. Je gaat in een vliegtuig zitten, wisselt een paar woorden met degene die naast je zit, of zelfs dat niet, vraagt aan iemand waar de bus staat, betrekt je hotelkamer. Een kind kan de was doen. Maar voor Maria Hertens, zoals ze niet heet, maar onder welke naam ze vertaalt, moet alles veroverd worden. Zelfs de niet-echte naam zit als een handschoen om haar heen, hij past haar volledig, maar hij is haar niet.
De moeilijkheden beginnen al in het vliegtuig. Naast haar komt een man te zitten - een aardige, aantrekkelijke, lange man die haar een paar vragen stelt en die geamuseerd is door haar antwoorden. Ze doet ook haar best om hem te amuseren: ‘Een voorbeeld dat al vaker goed gewerkt heeft, en als ik zie hoe hij lacht laat ik de paar kunstige Franse zinnen die je bij ieder meesterwerk weer opnieuw tegenkomt ook meteen maar volgen - dat vinden ze dan immers vaak even leuk.’ Het lijkt uitstekend te gaan (‘het lukt, het gaat best goed’) en de jonge vrouw overweegt dat ze niets nieuws nodig heeft voor deze situatie, dat al haar gedrag in overeenstemming is met wat er van haar verwacht mag worden. Zo'n overweging, deze zelfcontrole alsof ze een actrice is die een rol speelt en merkt dat de tekst er goed en overtuigend uitkomt, spreekt in zekere zin de constatering tegen dat het goed gaat - echt goed zou moeiteloos zijn, gedachteloos, vanzelfsprekend. Maar voor deze jonge vrouw lijkt het woord ‘vanzelfsprekend’ niet te bestaan. Dan maakt ze de fout. Hij zegt dat hij historicus is en zij probeert in gedachten zijn uitspraak na te doen:
Histodlikus, hisstoldlikus. Hoe doet hij dat? Opeens wil ik dat heel graag weten - zonder nadenken draai ik mijn ge-
| |
| |
zicht naar hem toe. Maar wanneer hij zich halverwege de vraag al hilarisch verslikt in zijn zoete middagthee schrik ik hevig. Sjibbolet, zijn uitspraak, de binnenkant van zijn mond - onmiddellijk moeten nu alle denkbare tegenmaatregelen volgen [...].
Wat is er gebeurt? Waarom moet er zo'n paniek, zo'n verwarring volgen op deze vraag? ‘Wat heb ik prijsgegeven, zijn ze erachter gekomen?’ Wat zou ze prijs hebben kunnen geven? Dat ze erbij wil horen? Dat ze oefent om mee te doen, dat ze helemaal niet moeiteloos en onopvallend zichzelf is? Of dat ze juist alles in het werk stelt om er niet bij te horen, om een zo getrouw mogelijke imitatie te geven van het gedrag van de rest van de wereld zodat ze binnen in die vorm, net als in haar schuilnaam, veilig zichzelf zal kunnen blijven? Later, op de hotelkamer, verwijt ze haar spiegelbeeld, het beeld van een aantrekkelijke jonge vrouw, haar gedrag tegenover de aardige ‘hisstorricus’.
Ik was dat niet, jij was het. Je was op andere dingen uit dan ik, ik probeer steeds alles zo snel mogelijk door te krijgen om het meteen in codes te kunnen omzetten en verder neutraal te blijven, maar jij, jij kiest veel liever voor bondgenoten buiten jezelf, je wilt eigenlijk veel liever je functies op anderen overdragen, je zet al je winnende, wervende kunstgrepen in, je praat maar, verzint maar wat, kuiltjes in je wangen, krullen langs je oren, wie wil jou niet op zich nemen? Hij wel, dat werd voldoende duidelijk.
| |
Deficit
Waarom moet de wereld zo op afstand gehouden worden? Elk van de hoofdpersonen van de zes verhalen uit Martens' eerste bundel kampt met datzelfde probleem - ze passen niet in de wereld, maar alles raakt ze. Niet omdat ze geraakt willen worden maar omdat ze nauwelijks enige natuurlijke afweer lijken te hebben. Zelden komt men zulke huidloze, weerloze personages tegen, personages voor wie geen gebeurtenis te miniem is om opgemerkt te worden. In dit universum bestaan geen verwaarloosbare dingen, en het enige wat erop zit, is dus om de wereld zo klein en vertrouwd mogelijk te houden - en om een pantser te fabriceren, een on- | |
| |
opvallend pantser waar niemand doorheen zal willen breken omdat het zo volmaakt is.
Dat lijkt althans een prachtig oplossing. Maar hoe gaat het leven binnenin dat pantser toe? Wie woont daar? Tijdens het Italiaanse reisje dringt het ineens met een pijnlijke schok tot de vertaalster door dat iedereen haar vreemd is, dat ze wel druk bezig is om met haar codes en systemen iedereen op afstand te houden maar dat het andere, iemand toe laten, voor haar onmogelijk is:
Er is volstrekt niemand, nooit geweest, en dat is het enige waar je bang voor bent. Niemand kon ooit werkelijk voor of tegen me zijn, want er is nooit iemand geweest die zelfs maar in de buurt kwam van wat ik zelf zei, van de taal die ik zelf hanteerde. [...] Wat is dit verschrikkelijk zwaar, alsof ik langzaam zink, steeds dieper. Er is geen enkele ander.
Het is een pijnlijk inzicht, dat de hele Florence-reis overbodig maakt. Haar zorgvuldige pogingen om mee te doen en afstand te bewaren - ze kan ze net zo goed staken, want niets in de buitenwereld, niemand, spreekt haar taal. Het slot van het verhaal is weergaloos in zijn hulpeloze eerlijkheid. Onsamenhangend en niet tegen te houden verwoordt ze daar haar pasverworven inzicht:
In het Hebreeuws bestaat een woord dat hun vijanden niet konden uitspreken, als je het opgaf wist je wie bij de anderen hoorde. Ik denk dat je dat woord soms... misschien niet op kunt geven omdat je het niet wilt, niet wilt weten hoe ze het uit zullen spreken, terwijl het toch heus allang duidelijk was...
Het is alsof iemand haar eigen deficit, haar eigen definitieve eenzaamheid als een vonnis over zichzelf bevestigt.
Ik ken geen andere verhalen die zozeer duidelijk maken hoe onnoemelijk ingewikkeld het leven is, hoezeer alles teweegbrengt en overhoop haalt, om met Judith Herzberg te spreken (‘Zelfs het geringste / opslaan van een oog haalt onherstelbaar / overhoop en brengt teweeg en brengt teweeg.’) Het is alsof de aandacht die Hedda Martens in
| |
| |
haar verhalen aan haar omgeving schenkt, die omgeving zo betekenisvol maakt dat ze meteen onleefbaar wordt. Nooit versplinterde de taal zo vriendelijk en precies de wereld, om er een groot mijnenveld van te maken waarin alleen nog met uiterste voorzichtigheid en met behulp van weloverwogen strategieën geleefd kan worden. Het woord ‘vanzelfsprekend’ komt vaak in deze verhalen voor, en het heeft dan bijna steeds betrekking op anderen. Die hebben blijkbaar afspraken, geheime overeenstemmingen, die maken dat ze vanzelfsprekend met elkaar om kunnen gaan, dat ze elkaar begrijpen, dat hun plaats niet betwistbaar is. In het verhaal ‘De tuin’ herinnert de hoofdpersoon, alweer zo'n gevaarlijk wankelende jonge vrouw, zich dat ze ooit geheel vanzelfsprekend bestond, niet gadegeslagen door de wereld, en vooral ook niet door haarzelf. Toen had ze geen identiteitsproblemen. Het was geen vraag wie ze eigenlijk was, of hoe ze zou moeten zijn, maar dat probleemloze ik is opgeslokt door de tijd: ‘Wat ik zelf ben is ooit, lang geleden, zo vanzelfsprekend geweest dat ik het niet heb onthouden.’ Aangezien ze niet weet wie ze is of wat ze is, moet ze zichzelf uitvinden en dat gebeurt door goed naar anderen te kijken en haar gedrag daaraan aan te passen. Zo te praten dat ze aardig gevonden wordt, amusant. Zo andermans meningen te para-fraseren dat het lijkt of ze zelf meningen heeft. Grappige gezichten te trekken. Doen wat er van haar verwacht wordt. Kortom, ze simuleert een persoonlijkheid, zo volmaakt dat ze een heel normaal leven lijkt te leiden, met een man samenwoont zelfs. Maar op een dag vraagt ze zich met schrik af hoe het mogelijk is dat zij midden in dat, haar, leven terecht is gekomen. En dan valt ze er natuurlijk weer uit. ‘Want ik weet nu dat ik nog nooit één waarheid gezegd heb. Sinds ik werkelijk begon te praten heb ik ieder woord gelogen.’
Het is soms bijna pijnlijk om deze verhalen te lezen. Niet vanwege het al dan niet biografische karakter ervan of omdat alles wat hier staat onverkort voor de lezer geldt, maar omdat het op een bepaalde manier ontegenzeggelijk waar is. De waarheid van de uitvergroting. Wat Hedda Martens schrijft is meedogenloos eerlijk, je wilde soms dat zij ons deze waarheden zou besparen, dat ze minder moedig zou zijn en niet zo elegant en rustig onder woorden zou brengen wat we allemaal wel weten en voelen of wel eens geweten of gevoeld hebben, maar wat we liever wegstoppen dan er zo uitgebreid bij stil te staan. We weten de gebruikelijke afspraken soms zo prachtig te hanteren
| |
| |
dat het ons niet eens meer opvalt dat we daarbinnen met uitsluitend onszelf opgesloten zitten, zelfs door onszelf niet gekend. Martens' verhalen zijn eenzame verhalen, zelfs als ze geen eenzaamheid beschrijven. Alsof er hoe dan ook niets anders op zit dan totale alleenheid - wat ook zo is, uiteindelijk.
| |
Dingen
Sjibbolet laat een ontwikkelingsgang zien, de verhalen samen beschrijven delen van het leven van een vrouw tussen de twintig en de dertig. In het laatste verhaal is, hoe wiebelig ook, meer evenwicht bereikt dan in het eerste zelfs maar mogelijk leek. Er is al eens sprake geweest van liefde bijvoorbeeld en van verloren liefde - daaraan was de vertaalster op weg naar Florence nog niet toe.
In Martens' tweede boek, Een naald op het water (1992) draait het helemaal om een verloren liefde - hoewel, verloren. De liefde zelf is niet verloren, alleen de erbij horende manier van leven is verdwenen. Ook dit boek bestaat uit verhalen die samen een beeld geven van een aantal jaren in een vrouwenleven. De ‘ik’ praat in gedachten nogal eens tegen een ‘jij’ - een man die, als alle mannen in Martens' verhalen, buitengewoon aardig, leuk, geamuseerd, stevigheid-biedend is. Haar mannelijke personages lijken allemaal in staat om de wereld bewoonbaar te maken, en deze ‘jij’ wel zeer in het bijzonder. Die neemt de wereld in bezit door zijn gebaren, meet een huis met zijn stappen, overbrugt een oceaan met zijn stem - hij is als het ware de wereld. En zeker is hij dat voor de hoofdpersoon voor wie hij voorwaarde tot bestaan lijkt.
Ook hier, ook nu hoefde ik je maar met mijn ogen te volgen om te zien hoe de kamers getemd werden, hun afmetingen prijsgaven en vriendschap met je sloten terwijl je rekte en boog, telde en paste als een dansmeester. Zittend op de vensterbank met mijn rug naar het uitzicht en jou ginds in mijn blikveld begreep ook ik alles beter, en wat je me zei schreef ik puntsgewijs op.
De kamers die hier getemd worden, bevinden zich in het nieuwe huis van de ik. ‘Hij’ heeft een andere vrouw.
Het leven van de vrouw nu deze ‘jij’ niet meer om haar heen is, al is hij
| |
| |
dat in gedachten onophoudelijk, speelt zich af tussen de dingen. Een naald op het water is behalve een prachtige liefdesgeschiedenis ook een uiterst aandachtig onderzoek naar het leven der dingen. Dingen leven niet. Nee, maar ze zijn wel. En wat de aard van hun zijn is, en hoe een mens in zijn zo veel onstandvastiger vorm, zo veel vluchtiger bestaan, zich daartegenover moet verhouden, dat wordt in dit boek voortdurend bevraagd en overwogen. De dingen zijn voorwerp van liefde en bewondering:
Ze zijn zo sterk, de dingen, zo vrij in zichzelf - zelfs de plaats waar ze zijn, nu eens hier dan weer daar door een ander bepaald, gaat hun nauwelijks aan. Want hoe ze ook staan, of liggen of leunen, ze bevinden zich steeds binnen hun eigen omtrek en er is niets dat hen daar nog raken kan.
Not Like Some, zou Eeyore tegen Winnie the Pooh zeggen.
Er wordt weer met hartstocht waargenomen, soms lijkt de waarneming wel helemaal zelfstandig haar eigen gang te gaan, zonder dat de waarneemster daar in betrokken wordt. Met een mengeling van verbazing en vertwijfeling vraagt ze zich af: ‘Wie het is die dit waarneemt en mijzelf erbij weghoudt tot mijn kans is verkeken’. Nee, Martens kan nooit geloofd hebben in de mogelijkheid van zelfkennis. Ze geeft beeldende illustraties van hoe geheimzinnig wij voor onszelf zijn, zelfs als we onszelf zo nauwgezet in de gaten houden als deze schrijfster doet.
Het wemelt van dergelijke subtiele uitsplitsingen van gewaarwordingen bij Martens. Zij is een schrijfster die zichzelf en ons dwingt stil te blijven staan bij elk moment, bij elke indruk, en dat doet ze zodanig dat er niets anders op lijkt te zitten. Hoe grof en slordig kijken we vaak, hoe veel preciezer kan dat allemaal aangepakt worden als iemand over de taal beschikt waarmee de minuten zo nauwkeurig in seconden uiteengetrokken kunnen worden. Wie zo vertraagt en vergroot, maakt aannemelijk dat alles ertoe doet. Het is als met de paradox van de haas die de schildpad nooit in kan halen. De haas loopt delen van delen van delen. Nooit zal hij aankomen, laat staan die sloom doorstappende schildpad inhalen. Hedda Martens is, als schrijfster, zo'n haas.
| |
| |
Wanneer ik tussen de middag het huis uit ga om yoghurt, goudreinetten en een buisje potloodstiften te kopen heb ik geen haast, maar mijn voeten gaan sneller dan nodig is. Het werk ging goed, het weer is zacht en wijst op het voorjaar, waar komt die gejaagdheid vandaan? Altijd dezelfde vraag nooit een afdoende antwoord. [...] Waarom klopt mijn hart dan alsof het gevaar loopt, tranen mijn ogen tegen de zon, en glippen in de kantoorboekhandel vijfentwintig dunne potloodstiften tussen mijn vingers door om als ragfijn mikado op de toonbank uiteen te vallen, terwijl ik alleen maar wilde weten hoeveel er in een buisje zitten? Met diezelfde handen heb ik vanmorgen de glazen kralen van mijn armband op een nieuwe draad geregen en daar een minuscuul viervoudig knoopje in gelegd, en met dezelfde ogen heb ik gisteren bij het licht van een felle bureaulamp tot diep in de nacht doorgelezen. Maar dat was míjn wereld, aan een tafel bij lamplicht, waar alleen vermoeidheid soms dwingt tot verandering. Daarbuiten echter...
Het laat zich denken hoe in een wereld die met een dergelijke myope blik bekeken wordt, waarin een gevallen speld of een verschoven theepot al een meeslepende gebeurtenis en een oogverblindend schouwspel is, een groot afscheid vrijwel ondenkbaar is. Het kleinste wordt onder Martens' pen al van het grootste belang - hoe is het grootste dan leefbaar? De jij die de wereld bewoonbaar maakte, gaat voor jaren met zijn gezin naar een ver land, om daar te werken. Hij vertelt het:
Maar toen je me zei dat je weg zou gaan, toen heb je hoog langs mijn voorhoofd gekeken; heen en weer en opnieuw en soms even iets lager, in een ovale beweging zonder middenveld. Een ver land waar veel werk was, voor jaren en jaren; alleen om de twee jaar is er iets als terugkomst, je noemt het verlof.
Dan volgt in een paar simpele zinnetjes de eenvoudigste uitdrukking van hoe onmogelijk en ondenkbaar dit is:
| |
| |
Wat ik zal doen als je wegbent? Wat doet een ster als het dag is, wat doet een golf bij windstilte. Ze slapen denk ik, zo lang als ze kunnen, totdat je ze weerziet.
| |
Precies
Tussen de twee boeken die Martens tot nu toe heeft geschreven zit een afstand van tien jaar - en in die tijd is er wel wat veranderd. Zijn de hoofdpersonen in Sjibbolet tussen de twintig en de dertig, en bezig een evenwicht te veroveren, de vrouw uit Een naald op het water is onmiskenbaar ouder. De enorme angst dat het niet zal lukken een normaal leven te leiden, dat onbegrijpelijk zal blijven hoe andere mensen het aanpakken, dat men er niet in zal slagen ergens bij te horen - die is in het tweede boek, soms tot eigen verbazing, overwonnen: ‘Want wat is het soms wonderlijk om je eigen volwaardigheid bij te wonen’. Gebleven is de overgevoeligheid en de eenzaamheid - de enige met wie we de hoofdpersoon weleens live in contact zien, is de ‘jij’. Haar omgeving bestaat uit dingen, uit lichtval, uit het weer, uit uitzicht uit de ramen - niet uit mensen. Er schijnen vrienden te zijn, maar die spelen geen erg dagelijkse rol.
In Sjibbolet lijkt het er op aan te komen al schrijvend de wereld te veroveren, na te gaan wat men aankan, hoe zo onopvallend en minimaal mogelijk te leven, waar het verkeerd is gegaan. Door het schrijven wordt achterhaald hoe de wereld werkt en welke plaats men daarin zou kunnen innemen - of welke juist ondanks alle streven buiten bereik blijft. Het perspectief richt zich naarbinnen, er is aldoor een zichzelf en de wereld bevragend, bezwerend ik aan het woord. Dat maakt het de lezer soms mogelijk om er eigen gedachtegangen op na te houden, om met de ‘ik’ van opvatting te verschillen. Voor de verhalen in Sjibbolet geldt heel sterk wat Patricia de Martelaere al schreef: dat iedereen die ‘ik’ zegt zich verdubbelt en afstand creëert tussen de spreker en degene over wie gesproken wordt. Bovendien is er ook nog een schrijfster aan het werk, dus iemand die ordent en vorm geeft - wat Martens schrijft, is allesbehalve bekentenisachtig. Het is eerder wetenschappelijk van aard; met een bijna academische blik wordt het onvermogen van de personages van alle kanten bekeken en uiteengehaald. Overigens zonder dat daarvoor verklaringen worden gegeven. Het gaat om het waarnemen, het zo precies mogelijk beschrijven, het stellen van analytische vragen.
| |
| |
In Een naald op het water is het perspectief anders, dwingender in zekere zin. Het is de lezer niet meer mogelijk òm het personage heen te kijken, wij kunnen uitsluitend zien wat zij ziet. En wat zij ziet, is niet haar eigen binnenwereld maar haar meest nabije buitenwereld: het theeglas op haar bureau, een herfstblad tegen haar raam, haar hand die schrijft, haar eigen spiegelbeeld in een nieuwe jurk, de koekjes in haar trommel. En ‘jou’ - met zijn lichte ogen, de rimpeltjes bij zijn neus, zijn ‘brede tanden’ als hij lacht.
De ik laat ons behalve die buitenwereld ook haar herinneringen zien, vooral aan de tijd dat de wereld nog heel was, de tijd dat zij en hij nog bij elkaar hoorden. Ze kijkt naar het verleden als naar iets wat weliswaar soms moeilijk te achterhalen is, maar tegelijkertijd nooit anders had kunnen zijn.
Maar wat moet ik met deze waarneming van jouzelf aan het roer, één hand gewikkeld in dikke touwen en je gezicht geheven om naar het zeil te kijken, je bovenlip opgetrokken in een grimas tegen de zon? Onze knieën raken elkaar volgens een rechte hoek, ook ik heb een touw, voor het andere zeil, en je vindt dat het klappert, ik moet beter trekken. - Hoor ik je nog? Ik zie je profiel tegen het schitterende water, scherp als de zon en de rand van de boot die wit is als een krijtstreep. Twee knieën, jouw rechter, mijn linker, voel ik ze nog?
Het is een niet-gepsychologiseerd verleden, zonder daders en slachtoffers, zonder oorzaken en gevolgen. Het is gegaan zoals het is gegaan, niet door haar schuld of onvermogen, niet door zijn schuld of onachtzaamheid, maar alsof het dieper, op een onkenbaar niveau beslist werd, bestuurd werd. Dat is een berustender houding dan die in het eerste boek onder woorden werd gebracht, en ook een minder angstige. Wat niet wil zeggen dat alle angst geweken is. Nog steeds kan een kamer plotseling een dreigende houding aannemen - Martens lijkt de dingen in een bepaald opzicht wel degelijk als bezield op te vatten, in ieder geval personifieert ze ze graag. Ze erkent ‘het recht van elk voorwerp op een zelfstandig beleid’. Zodoende spiegelt een lamp zich in de ruit, licht een emmer haar pootje, kiest een naald ‘een betoverend ragfijn schouwspel om zich kenbaar te maken’. Haar eigen rol in het gedrag van de dingen schat ze niet hoog, de dingen
| |
| |
kiezen zelf, zijn vervolgens ook gedetermineerd door hun verstandhouding tot elkaar en pas daarna kan de menselijke buitenstaander ‘mijn best doen om tussen het een en het ander op een zekere bemiddeling aan te sturen’.
De angst voor wat zich in haarzelf afspeelt, heeft zich uitgebreid naar een besef van een onzichtbare vrijwel onkenbare saamhorigheid tussen dingen en gebeurtenissen, iets
dat zich pas laat kennen als het opeens niet meer klopt: de richting waarin je een sleutel omdraait, de snelle beweging waarmee je een oorbel vastzet, een sigaret aansteekt tijdens het telefoneren.
Martens heeft, jammer genoeg, tot nu toe maar twee boeken geschreven. Revisor-boeken zou je kunnen zeggen, boeken waarin hart en hoofd een allernauwste verbinding aangaan, waarin, zoals Carel Peeters dat ooit uitdrukte (Het hart in het hoofd, 1979) ‘de werkelijkheid slechts een produkt van de verbeelding is’. Over Hedda Martens schreef hij destijds (naar aanleiding van nog maar twee verhalen die in het tijdschrift De Revisor gepubliceerd waren) dat bij haar ‘de werkelijkheid ook [net als bij Nicolaas Matsier] heel erg ver weg [is]: zij kijkt ernaar alsof ze zelf in een cocon zit.’ De prozaschrijvers van De Revisor richten zich, aldus Peeters, ‘op de werkelijkheid als probleem: de mogelijkheden er samenhang in te ontdekken, het isolement als literair en filosofisch probleem’. Het klinkt een beetje steriel zo, maar het gaat wel degelijk op voor wat Martens doet. Alleen lijken haar boeken geen moment het gevolg van een bewust gekozen literair standpunt, maar klinken ze ‘uit nood gedreven’, zoals sommige binnenvaartschepen zo mooi heten: onontkoombaar, niet anders te schrijven. Blijkbaar is voor haar de werkelijkheid ongrijpbaar ver weg, het isolement de enig mogelijke houding, het zoeken en vinden van samenhang een levensvoorwaarde.
Behalve met het werk van de schrijvers die zich ooit, in de jaren zeventig, begin jaren tachtig, rond De Revisor groepeerden, kan het werk van Hedda Martens ook wel in verband gebracht worden met dat van K. Schippers. Eenzelfde aandacht voor detail, voor minieme verschuivingen, voor de dingenwereld, eenzelfde ten diepste zich niet-thuisvoelende, niet-vanzelfsprekende houding, eenzelfde licht- | |
| |
heid van toon - bij alle duidelijke verschillen uiteraard. Martens durft meer zou ik zeggen, ze durft verder te gaan, openhartiger de positie van haar personages te onderzoeken. Een ander onmiskenbaar verschil is de vrouwelijkheid van haar attributen - er zwieren veel soepelvallende jurken, mohair truien, zachte krullen, nagellak en dunne kousen, corsages en glinsterende sieraden door haar boeken die een innemende koketterie verraden.
Als ze meer had geschreven zou haar naam ongetwijfeld vaker vallen - over het algemeen heeft de kritiek heel gunstig op haar boeken gereageerd. Maar het zijn er maar twee, met ook nog die afstand van tien jaar ertussen - dat maakt iemand niet tot een erg veelgenoemde schrijfster. Misschien maar goed, dit werk is in zijn precisie en overgevoeligheid niet van het soort dat zich onder alle omstandigheden en tegenover alle publieken gemakkelijk handhaaft. Maar het is wel adembenemend om iemand zulke wankel-sierlijke dansen te zien uitvoeren. Laten we hopen dat ze nog eens durft, Hedda Martens. En erop vertrouwen dat ze zichzelf dan weer zo beeldschoon overeind weet te houden.
|
|