Lust en Gratie. Jaargang 14
(1997-1998)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
I.Het was alsof Tuur uit een ander land kwam, uit een onherbergzame wereld die buiten het gezichtsveld lag. Ze moest denken aan dat verhaal over twee mannen ergens in het noorden van Finland. Het is winter. Er ligt een dik pak sneeuw. De twee wonen op vier kilometer afstand van elkaar in een vrijwel onbewoond gebied, ieder in een eenvoudig houten huisje. Vijftien kilometer verder ligt het eerste gehucht als sluitspier van de bewoonde wereld. De ene man is lang en pezig, de ander kort en gezet. ‘Soms kom je elkaar per ongeluk tegen,’ zegt de tanige. ‘Zo eens per maand. Of ik zie hem voorbij skiën, daar boven aan de helling, langs de bosrand. Nee, hij komt niet naar beneden om even gedag te zeggen. Ik loop ook niet naar buiten. Soms verlang ik naar gezelschap maar als ik dan iemand ontmoet, zoals Idvar uit het dorp die hier de boodschappen brengt, ben ik na het praatje tijdens het uitladen weer blij als hij wegrijdt. Eén keer per jaar laat de kleine zich wel de hoogte afglijden. Dan worden we samen dronken. We zingen, lachen en huilen ons na een lange nacht in slaap. De volgende dag is hij altijd weer verdwenen.’ Uit zo'n land kwam Tuur toen ze neerdaalde in het land van melk en honing. Ze besefte dat pas bij het zien van de gelukzalige overgave op het gezichtje. In de half geopende mond, tussen de getuite lippen, hing haar tepel als een spek aan de zoldering, rustte daar als een ingeloste belofte. Even later lag het kind laveloos met het hoofd op haar schouder. De melk glinsterde tussen en op de vochtige lippen. Haar borst was een hoorn des overvloeds. Kortstondig. Alles in dit land was kortstondig. Voor de lange eeuwen, voor het rekken van de tijd waren tranen nodig en een guurder klimaat. Ook het kind zou de kou in moeten. | |
II.Tuur zat op het kraambed en keek naar buiten. Kleine sneeuwvlokjes joegen over de daken. Aan het kozijn hingen lange pegels. Voor het raam stond het bakje met het slapende kind. Hoewel het midddag was, moest Tuur toch een lichtje aandoen om te kunnen lezen. Het boek lag ongeopend in haar schoot. In huis was het stil. Ze keek naar het kind, ze keek naar buiten, ze voelde zich licht en doorzichtig | |
[pagina 40]
| |
worden, alsof er helemaal geen buitenwereld meer bestond - geen verkeer, geen massa's, geen oorlogen, geen watersnoden. Als een balletje dat was uitgetold en tot stilstand was gekomen op de bodem van de schaal, zo zat zij hier opgevouwen in de navel der aarde. Terug naar af. | |
III.Op een dag was Tuur de wijde wereld ingegaan. Vader en moeder stonden achter het raam te zwaaien met een doek. Ze spartelde wel tegen toen het zover was en haar koffertje te voorschijn werd gehaald. Maar veel hielp dat niet. ‘Hup,’ zeiden ze, ‘ook jij moet eens het nest uit,’ en ze zetten haar met een zwaai op de gaanderij. Daar bleef ze kwaad voor de dichte deur liggen. Toen ze het koud kreeg, stond ze op en ging. Beneden, op straat, keek Tuur omhoog en zag twee kleine figuurtjes, zwaaiend met een witte lap. Snel keek ze de andere kant op. Idioten! Ze zetten je het huis uit, maar blijven wel wuiven tot ze een ons wegen. Tuur snoof en vertrok. Als het dan toch moest, dan wilde ze ook de hele wereld zien - de zeeën, de bergen, de toendra's en de polen; dan wilde ze slapen in de tenten van woestijnnomaden, in de iglo's van poolbewoners, in de flats en villa's van de grote buitenwijken waar ook ter wereld. Onderweg vroegen de mensen waar ze naartoe ging met haar koffertje. Tuur antwoordde dat ze op weg was naar de wijde wereld. De mensen knikten en wezen met hun arm: ze moest verder, want nu was ze bij hen in de straat. Meestal noemden ze die bij naam. Thorbeckelaan, Rembrandtstraat, Zeeweg, Brink, Stille Steeg, Hofvijver. Wat Tuur niet aan straatnamen hoorde! Eén ding werd haar duidelijk: de wijde wereld was niet te vinden in straten waar mensen woonden. Misschien moest ze haar zoeken in een onbewoonde wereld, of in een stomme wereld. | |
IV.Op de kast stond het geboortekaartje van het kind. Tuur las de naam en keek naar het kind. Ze nam het in de armen en duwde zachtjes haar neus tegen die van het kleintje. Ze keek lang naar het gezichtje en ze draaide zich om. Ze deed dat nog eens. En opnieuw. Ze keek naar het kind, ze las de naam. Tuur moest er nog aan wennen dat die twee bij elkaar hoorden. Een nieuwe loot aan de stam? Ze had haar gedragen en uitgedreven. Zoals haar moeder haar had gedragen en haar oma haar moeder. Tuur zag oma Mies weer zitten op haar tachtig- | |
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
ste verjaardag, geflankeerd door haar twee eveneens hoogbejaarde zusters - tante Neel en tante Geertje. Van hun eens imposante voorgevels was weinig meer over. Als kleuter had Tuur er eens een gebaksschoteltje op mogen zetten. Dat vonden ze makkelijk. Konden ze tegelijkertijd taart eten en koffie drinken. Die verjaardag van oma was een groot feest. Er verscheen een schare van neven en nichten. De drie zusters prezen hun nakomelingen. Ook het kind, Rosa, hoorde daar nu bij. En Tuur schreef de namen, het werd een kleine geschiedenis van uitdrijvingen.
En Geertje leefde zesentwintig jaar, en uit haar kwam een dochter: Nel. En daarna kwamen uit Geertje vijf zonen. Zo werd Geertje zesentachtig jaar, en zij stierf. En Nel leefde zesentwintig jaar, en uit haar kwam een dochter: Gerda. En Nel leefde tweeëndertig jaar, en uit haar kwam een dochter: Dineke. En daarvoor kwamen uit Nel twee zonen. Zo werd Nel achtenvijftig jaar, en zij stierf. En Gerda leefde tweeëndertig jaar, en uit haar kwam een dochter: Willemijn. En Dineke leefde achtendertig jaar, en uit haar kwam een dochter: Hannah. En daarna kwam uit Dineke een zoon.
En Neel leefde tweeëntwintig jaar, en uit haar kwam een zoon. En daarna kwamen uit Neel nog zeven zonen. Zo werd Neel tweeënnegentig jaar, en zij stierf.
En Mies leefde negenendertig jaar en uit haar kwam een dochter: Trude. En daarvoor kwamen uit Mies drie zonen. Zo werd Mies eenentachtig jaar, en zij stierf. En Trude leefde achtentwintig jaar en uit haar kwam een dochter: Tuur. En daarvoor kwamen uit Trude vier zonen. En Tuur leefde vijfendertig jaar, en uit haar kwam een dochter: Rosa. | |
V.Te voet was Tuur door het plassengebied naar het oosten getrokken. Ze meed bus en trein, ze wilde niet dat haar door de snelheid iets zou ontgaan dat net zo goed tot de wijde wereld gerekend kon worden. Tuur liep en liep en kruiste om de haverklap autowegen, fiets- en wandelpaden. | |
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
Ook buiten de bebouwde kom stonden overal borden. Naamborden met daarop De Rietlanden of De Gele Vuur, richtingwijzers in de vorm van paddestoelen, kleurige markeringen die wandelroutes aangaven, tonnen met daarboven een bordje ‘afvalbak’, kraantjes met daarboven een bordje ‘drinkwater’, bordjes met ‘speelweide’, ‘balveld’, ‘zwemwater’, ‘eigen weg’ of ‘natuurgebied’. Alle grond was benoemd en een functie toegekend. Overal werd Tuur een bepaalde richting opgedreven. Wat ze nu juist wilde was eens als een ongeleid projectiel de wereld rondgaan. Alleen de nachten gaven haar soms het gevoel dat zij zich door een onbegrensde wereld verplaatste, waarin de schaduw van een boom of van een muur haar richting bepaalde. Tot ze op een nacht, aan de rand van het bos, de man met de vijf hondjes tegen het lijf liep. ‘Wat doet u hier?’ raspte zijn stem door het donker. Hij stond onder aan een loopplank uit een pannetje te eten. ‘U hoort thuis, onder de wol.’ ‘Ik ben op weg,’ zei Tuur en zette haar koffertje neer. Naast de man stond een supermarktkarretje, gevuld met oude lappen. ‘Wij eten hier altijd een hapje,’ zei de man en wees naar de dekschuit voor hen, waarop vijf hondjes uit een grote bak stonden te slobberen. Hij tikte met zijn lepel tegen het pannetje. ‘Ze is zo gek als een ui, maar koken kan ze!’ Hij likte de lepel af en stak die in zijn jaszak. ‘Ik was al bang dat u mee kwam eten.’ Hij zette de pan in het vogelhuisje dat naast de loopplank stond. ‘U doet net of ik bij u aan tafel zit,’ zei Tuur. ‘U lijkt m'n moederwel, die was ook altijd bang dat er iemand mee moest eten als er rond zessen werd aangebeld. ‘Zo is het,’ bromde de oude, ‘Ieder zijn deel. U kruist ongevraagd mijn pad. Op dit uur hoort u in bed te liggen.’ ‘Bah,’ zei Tuur. ‘Huisje, boompje, beestje. Straten en huizen zijn hier niet te vinden, maar het bos is net zo goed bewoond.’ ‘Geen plekje op aarde is onbewoond, juffie.’ Hij floot de hondjes. ‘Alles moet gevoed en verder. Onbewoond of onbewoonbaar, weet wie het zegt, weet wie het zoekt. Hij hoestte iets als groet en duwde het karretje voor zich uit het bos weer in. De hondjes roetsjten achter hem aan. Ik draai in een cirkel rond, dacht Tuur, terwijl ze verder langs het water liep. Alles reutelt maar door - deelt mee, verkondigt meningen, wijst terecht. Dat ken ik. Dat was thuis niet anders! Wat ik zoek, is een wereld waar iedereen eens zijn mond houdt. | |
[pagina 45]
| |
[pagina 46]
| |
VI.Een armpje kwam boven de rand van het bakje uit. Het schoot weg en verscheen weer met gebalde knuist. Rosa maakte knorrende geluiden. Rosa zette aan. Rosa huilde. Tuurs borsten schoten vol. Ze richtte zich op en keek. Rosa huilde niet aan één stuk door. Er zat een patroon in het huilen. Het hield een paar minuten aan en stopte dan abrupt. Rosa leek te luisteren. Haar gezichtje was rood gevlekt. Het knorren begon opnieuw. Hoofd en armen bewogen schokkend, het mondje sperde zich zoekend. Roofdier, dacht Tuur. Ik ben er om je te zogen, maar vandaag zuig je me uit. Rosa zette snerpend een keel op. Het sneed door Tuur heen. Een minuutje was genoeg om Tuur het gevoel te geven dat het al uren gaande was en dat het nog uren zou duren. Rosa's sirene ging door merg en been, het geluid putte Tuur uit en vervulde haar met machteloosheid. Rosa had honger. Rosa wilde eten. Nu. Gewieg, geschommel, zoete woordjes, niets hielp, ze liet zich niet sussen. Alles wat Rosa was, haakte met kracht van moment naar moment en herhaalde die ene vraag. Tuur stopte haar hoofd onder het kussen en drukte het tegen haar oren. Eén minuut, kleintje. Nog één minuutje wachten. Na de geboorte had de kracht waarmee de kaakjes zich om de tepel klemden Tuur verrast. Het was pijn die je vergat, zoals je pijn misschien altijd vergat maar niet de vernedering die ermee gepaard ging. Voor Tuur was het zogen geen vernederende bezigheid, toch was het geweld er niet minder om. Niks ontspannen baren en zogen. Tijdens de bevalling leek ze te ontploffen - het kind kwam met een sneltreinvaart ter wereld en reet haar in twee uur uiteen. En nu dit. Rosa was niet één mondje, Rosa was een leger mondjes. De mondjes scholen in de gordijnen, ze scholen in de plooien van de lakens. De vraatzuchtige muiltjes kwamen happend op haar af. Ze hadden haar nodig, ze was onmisbaar. Maar of dat een troost was. Haar strak gespannen borsten knepen gemeen, ze voelde het laken onder zich vochtig worden, er moest iets gebeuren. Rosa en zij, ze waren twee communicerende vaten - de kleine vroeg, zij gaf, of ze het nu wilden of niet. | |
VII.Tuur was van stad naar stad, van land naar land gegaan. De treinen brachten haar ratelend verder. Ze sliep op perrons en in parken, ze logeerde bij een student in een grauwe buitenwijk, ze lag in een twijfelaar met een vreemde vrouw vanwege een vergissing van de pensionhoudster, ze weekte in het ligbad van een gepensio- | |
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
neerde miljonaire die torren verzamelde, ze kuste vreemde monden op de avonden dat ze zich niet thuis in de wereld voelde en huisde in al die vreemde smaken. Eens at ze tegen het ochtendgloren een hete couscous in het vochtige sousterrain van een man die naar het noorden was gekomen, op zoek naar een beter bestaan. Na het eten sliep ze tot de dageraad op twee keukenstoelen en staarde tot ze in slaap viel naar de honderden pin-ups die samen het behang vormden. 's Ochtend stond er voor haar brood en koffie op tafel. De donkere man deed de afwas en floot met de transistor mee. In de trein sliep Tuur het best. Ze vlijde haar wang tegen de vloer van het gangpad of tegen de zitting van de bank en gaf zich over aan het regelmatige ritme dat haar meevoerde. Op een nacht verscheen er een reusachtige maan voor het raam van de coupé. Ze was van haar hoge plaats aan het firmanent neergedaald en rustte op de ronde ruggen van de bergen. De maan gleed weg uit het raam en in haar kielzog zweefde een duinlandschap voorbij, waarin donkere pijnbomen uit het lichtende zand omhoogstaken. Ze was opgestaan en had haar koffertje gepakt. Dit moet het land van de zwijgzamen zijn, dacht Tuur, want waar anders kan het land zich van zichzelf losmaken en zich als droomgezicht voordoen? | |
VIII.Onmerkbaar verwijderde Rosa zich van haar. Van twee lichamen ineen waren ze twee gescheiden lichamen geworden. Dat het andere lichaam een eigen dynamiek bezat, besefte Tuur pas goed toen ze bij de vroedvrouw voor het eerst de harteklop van het kind hoorde. Na het kraken en ruisen van haar eigen bloed, de zware regelmatige klop van haar hart, hoorde ze opeens het razendsnelle kloppen van het kleine hart door de ether van haar buik komen. ‘Mijn hartje, mijn hartje,’ koosde Tuur en streelde Rosa's wangen. Rosa lag breeduit en verzadigd op haar rug. Ik ben twee levens, dacht ze, het kind is mijn lichaam, het kind is mij vreemd. Over het slapende gezicht trokken kriskras allerlei grimassen. Ze zag verdriet en vreugde, verbazing en woede in fracties van seconden in elkaar overgaan. Tenminste, zo noemde Tuur die verschillende gelaatsuitdrukkingen. Zij maakte die onbepaalde uitingen bepaald. Ook door Rosa's lichaam trokken trillingen en schokjes. Ze waren niet voor Tuur, ze waren voor niemand bedoeld. Ze passeerden. Ze betekenden nog niets. Het was of er een grote vis door Rosa zwom die ze nog niet grijpen kon. Het lijfje oefende zich in al die mogelijke bewegin- | |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
gen, in afwachting van Rosa's stem. Op een dag zou die zich als een wachter tussen hen in nestelen en zou het eigene vreemd en het vreemde vertrouwd maken. | |
IX.Ze was gegaan totdat het land zo wijd was geworden dat ze geen huis, geen toren, nee zelfs geen bos meer aan de horizon verwachtte. Daar stapte ze uit op een houten vlonder. Aan beide zijden van het spoor golfde een vlakte met wuivende grassen. Er is een halte, dacht Tuur, maar er zijn geen huizen. Voor de mensen die hier wonen, zijn de buren vreemdelingen. Een pad langs het spoor bracht haar bij een spoorwegovergang waar een onverharde weg kruiste met de spoorbaan. Aan weerszijden van de kruising lagen drie cafés, schuin tegenover elkaar. In de directe omgeving was geen huis of boerderij te bekennen. Er was een ruzie gaande tussen de drie terrassen, die elk vol mannen zaten. Daar zat ze dan. Ik ben een passant, dacht Tuur, een verschijning. Ik kom en ik ga. En tussen het een en het ander houden ze even de adem in. Ik val nergens in, mijn komst is goed voor een anekdote die zo nu en dan opduikt tijdens het drinken of eten, een niemendal die voor wat geilheid en verluchtiging zorgt. In dit gat heeft iedereen het druk met elkaar. Waar ik zwijgzaamheid verwachtte, wijsheid zelfs, harmonie tussen het menselijk bestaan en de natuur, daar vind ik hetzelfde gekrakeel als elders. De enige die hier zwijgt ben ik zelf. Ik mag kijken en beschrijven. Als ik zo nodig moet, mag ik wat zeggen, maar het zal niet meer zijn dan een vreemde ruis, niets dus. Waarschijnlijk was dat het moment waarop Tuur flauwviel. Toen ze bijkwam, keek ze in het bolle, verweerde gezicht van een oude boerin. Die lachte haar toe en sloeg zachtjes op haar wangen. De boerin kneep in haar armen. Ze praatte aan één stuk door. Tuur verstond er niets van. De vrouw maakte gebaren en sloeg zich herhaaldelijk op de borst. Ze riep iets dat klonk als ‘Xora!’ Haar naam, begreep Tuur en tikte zich met slappe hand eveneens op de borst: ‘Tuur!’ Ze lachten. Ze gaven haar te eten en te drinken. Aan het eind van de middag brachten ze Tuur terug naar de vlonder. Daar bleven ze wachten tot de trein kwam. Ze zwaaiden. Ze zwaaiden zolang ze elkaar zagen. | |
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
X.Tuur zat met haar rug tegen de muur en Rosa zat met haar rug tegen Tuurs buik. Rosa had voor het eerst haar ogen wijdopen. Het sneeuwde niet meer. De handelsgebouwen aan de rand van de stad stonden scherp afgetekend tegen de donkerblauwe hemel. Tuur voelde hoe Rosa's handje zich om haar duim sloot. Ze boog zich over Rosa heen. ‘Wij kijken samen naar buiten,’ zei ze. ‘Het is heel helder. Straks wordt het avond, dan wordt het donker en gaan de lichtjes branden.’ Zo bleven ze zitten en ze zagen hoe het gaandeweg donker werd. Tuur dacht aan de avond dat ze tante To ontmoette. Eens was ze met opzet te ver naar het westen doorgereden. Zonder veel overtuiging begon ze daar haar tocht opnieuw. Tot ze in een pub tante To tegenkwam. Die zat te wachten op de opening van het bingolokaal aan de overkant van de straat. Tante To moest hartelijk lachen om haar wijde wereld. ‘Zet je koffer maar in de kast, kind, je bevindt je er middenin.’ Tuur wilde weten waaraan ze dat kon zien, ze had niets bijzonders bemerkt. ‘Dat is 't 'm nu juist,’ lachte tante To, ‘het is niets bijzonders, het wordt pas bijzonder door gedonder.’ | |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
|