er met klem op dat de lezer een roman nimmer, nee nimmer als autobiografisch mag beschouwen. De lezer mag de tekst tot zich nemen, maar moet zich verder discreet afzijdig houden; interesse voor de schrijver grenst aan het obscene. Alleen de tekst en, voor zover hij zijn tekst vertegenwoordigt, de officieel door uitgeverijen en media erkende auteur tellen. De lezer is van geen belang. Het leven van de schrijver gaat de lezer niets aan. Als er al een verbinding bestaat tussen tekst en schrijver, dan dient de lezer beleefd het hoofd af te wenden en te doen alsof hij van niets weet. Biografisch lezen is uit den boze.
En gelijk hebben Palmen en Van Dis. Fictie is geen autobiografie. Wit is wit en zwart is zwart: wat verzonnen is, mag niet voor waar worden aangezien. Het gelijk ligt akelig makkelijk voor het oprapen.
Palmen en Van Dis staan in hun mening niet alleen. Ze bevinden zich zelfs in eminent filosofisch gezelschap. De Franse filosoof Roland Barthes bijvoorbeeld stelde dat een tekst betekenis heeft voor zover deze naar andere teksten verwijst. Het is de taal, zo zei hij, die spreekt, niet de auteur. De betekenis van een tekst heeft niets te maken met de persoonlijke expressiedrang van de schrijver, en al helemaal niet met die van de lezer. Schrijver en lezer zijn niet meer dan dragers van bepaalde culturele waarden. Hun persoonlijke achtergrond is voor het belang van de tekst van geen enkele waarde. De auteur is, in de ogen van Barthes, dood.
Als de schrijver en de lezer al ondergeschikt zijn aan de tekst, wat hebben beide partijen dan nog met elkaar te maken? En wat hebben schrijver en lezer met de tekst te maken?
Het antwoord luidt in dit geval: niets.
Maar waarom hebben we dan nog steeds een probleem?
Laat ik het zo zeggen. Zolang lezers geïnteresseerd zijn in schrijvers, kun je ze bestraffend toespreken en voor onderontwikkelde voyeuristen verslijten, maar intussen schepje dan wel een onoverbrugbare kloof tussen theorie en praktijk. Een kloof die met bijna ieder wetenschappelijk onderzoek lijkt te ontstaan, of het nu om natuurkundig onderzoek of om vrouwenstudies gaat. De Britse literatuurwetenschapster Patricia Duncker verwoordt dit proces als volgt: ‘de toevlucht tot het abstracte is altijd een uitvlucht wanneer de theorie niet in staat is om ons terug te voeren naar de ruwe werkelijkheid van de politiek: de slaapkamer, de keuken, de werkplek en de straat.’