| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Joke Hermsen
De vrijplaats van de brief
Over Betje Wolff en Belle van Zuylen
Het waren die merkwaardige nadagen van de achttiende eeuw, toen de vrouwen een te voren ongekend aandeel in de algemene, maatschappelijke beweging veroverden en de afgod van de eeuw die met de Liefde wedijverende Vriendschap was.
Aan het woord is Conrad Busken Huet, die aan het begin van deze eeuw de periode beschrijft waarin de verliefde vriendschap tussen zijn grootmoeder Coosje Busken en de Nederlandse schrijfster Betje Wolff opbloeide. Hoewel ‘het ongeken de aandeel in de maatschappelijke beweging’, die Busken Huet de vrouwen uit die tijd op gulle wijze toedicht, achteraf gezien nogal overdreven lijkt, is zijn beschrijving van de ‘met de Liefde wedijverende Vriendschap’ wel een rake typering. Wat te denken bijvoorbeeld van de brief die Betje Wolff op een gegeven moment aan zijn oma schrijft:
Geloof mij, mijn hartje, ik krijg van niemand liever brieven dan van u. Kon ik zo wel aan niemand dan aan u schrijven zoals ik niemand dan u met mijn gehele hart aller tederst liefheb, ik zou u brieven schrijven zo groot als de Hollandsche Predikatien. Hoezeer ik u bemin kan niemand, ik zelf niet, u zeggen.
Hoewel niet bepaald een ‘lollepot’, om deze in academische kringen vaker gebruikte categorie nog maar eens van stal te halen, Wolff maakte haar eretitel ‘Beemster Sappho’ in haar brieven aan Coosje Busken zonder meer waar. Zij bootste de levensstijl van de Griekse dichteres na door zich op haar landgoed met de veelzeggende naam Lommerlust met diverse jonge vrouwen te omringen. Ook in haar brieven liet zij er geen gras over groeien:
Uw afwezigheid vervult mij met iets ongemakkelijks en voor mij kan niemands bijzijn zo alleraangenaamst zijn. [...] Algemeen geliefd door allen die mij in persoon kennen, is echter mijn hart niet vervuld en niemand dan Coosje zou het kunnen vervullen. Mijn
| |
| |
lieve meisje, vertrouw eeuwig op mij. Ik heb geen gebreken die op lafheid rusten, ik ben groot tot in mijne fouten zelf. Mijn ziel kan niet vernederen tot veinzen of vleien; ik bemin of ik ben onverschillig
Een liefdesbrief, een vriendschapsverklaring of beide tegelijkertijd? Hoe moeten we in deze tijd een dergelijke amitié amoureuse begrijpen? Is ze een ‘bewijs’ van een welig tierende saffische liefde op het Beemster platteland, waar sociologisch onderzoek naar homoseksualiteit in de verlichte lage landen zijn tanden in moet zetten, of is hier sprake van een zoveelste variatie op de platonische liefde, waarbij het lichaam veilig buiten schot blijft? Wolff windt er ondertussen geen doekjes om:
Ik ben zo overtuigd dat gij mij hartelijk lief hebt, dat ik ter opbeuring, wel wil zeggen; denk wanneer gij droefgeestig zijt: Ik heb een vriendin die ik meer bemin dan allen buiten haar, een vriendin die mij, hing het van haar af, altoos bij haar hielt, die met mij instemt, die naar mij (hoe machteloos) verlangt, aan wie ik alles, alles wat ik denk en voel, kan, moet mededelen, die getrouw met mij handelt en die mij zo teder bemint, dat niets daarmee te vergelijken is.
Wat onmiddellijk opvalt, is hoe achteloos daar, tussen haakjes, het woordje ‘machteloos’ wordt toegevoegd. Wolff en Busken zouden een machteloos verlangen naar elkaar hebben? Een verlangen dat nooit bevredigd zou kunnen of mogen worden en zich voornamelijk in de brieven schuilhoudt, en vanwege die onvervulbaarheid de pen telkens tot nog vuriger liefdesverklaringen aanspoort? Dat Wolff haar passionele drang meestal op papier beleed zegt ons niet alleen iets over de conventies en wetten van het burgerlijke sociale milieu uit haar tijd, maar wellicht ook iets over het grensverleggende karakter van het briefschrijven zelf.
Betje Wolff en haar tijdgenoten, zoals Belle van Zuylen, gebruikten het genre van de brief om onverbloemd hun gevoelens en hartstochten te uiten. Ze waren beduidend aarzelender en conventioneler van toon als het om een tekst ging die voor publikatie bedoeld was. De brief is, ook letterlijk, een vrijplaats voor vrouwen geweest; bevrijd van het wakende oog van de geïnstitutionaliseerde macht konden zij zich in hun brieven aan de ander en aan zichzelf te buiten gaan. Het schrijven van brieven nodigde hen niet alleen uit om een stap verder dan moreel geoorloofd was
| |
| |
te zetten, maar ook om de gevestigde normen en waarden van hun sociale milieu te doorbreken. Schrijfsters als Wolff en Van Zuylen grepen in hun brieven de kans om de wetten van deugdzaamheid en fatsoen aan hun laars te lappen, terwijl zij daar in hun romans en verhalen minder toe in staat waren.
Belle van Zuylen ging in haar brieven ‘zo ver zij maar kon in de intimiteit op papier’, zoals Hella Haasse over haar opmerkte. Haar briefwisseling met haar louter ‘epistolaire’ geliefde Constant d'Hermenches, gebundeld in Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid, behoort tot de mooiste die de achttiende eeuw ons heeft nagelaten. Haar romans, toneelstukken en verhalen worden daarentegen over het algemeen minder geapprecieerd; ze zijn conventioneler van stijl en vorm, braver qua morele strekking en ook minder gepassioneerd of gedreven van toon. Ditzelfde geldt voor het literaire werk van Betje Wolff. Er zijn overigens meer overeenkomsten tussen beide Nederlandse schrijfsters. Behalve dat zij ongeveer tegelijkertijd geboren werden en vlak na elkaar kwamen te overlijden, verdiepten zij zich geheel zelfstandig - de universiteiten waren immers voor vrouwen verboden terrein - in tal van wetenschappen, zoals de wiskunde en fysica, en in de politieke en culturele geschiedenis van Europa. Bovendien deelden zij een grote interesse voor de Franse en Duitse verlichtingsfilosofie. Net als Wolff muntte Van Zuylen uit in het schrijven van brieven en omringde zij zich in haar latere leven met jonge vrouwen, voor wie zij als een soort maître à penser optrad.
Belle van Zuylen voelde zich belemmerd om ‘ook maar één stap in vrijheid te doen’, zoals zij aan D'Hermenches schreef. Die vrijheid eiste zij wel in haar brieven op, en dat is misschien ook de reden waarom zij het schrijven van brieven ‘gevaarlijk’ en zelfs ‘misdadig’ noemde. Het was voor haar de ideale manier om de sociale wetten die in haar adelijke omgeving golden te overtreden en om aan haar verlangens en verbeelding vrij baan te geven. In tegenstelling tot de meer aan regels gebonden brief-cultuur van de zeventiende eeuw werden de briefwisselingen in de loop van de achttiende eeuw steeds individueler en minder formeel van toon. Die verandering werd door Van Zuylen en Wolff volledig benut. Wolff bekritiseerde de nog altijd overheersende conventionele plichtplegingen in de Hollandse briefstijl. Op dit punt kreeg zij een onverwachte medestandster in Belle van Zuylen. ‘Ne keuvelez pas’, schreef zij aan haar neef Willem als hij weer eens met formeel geleuter in brieven aan kwam zetten.
| |
| |
Elders bespotte zij het Hollandse formalisme door haar als ‘lampootigheid’ aan te duiden. Wolff, evenals haar vriendin Aagje Deken, was van mening dat er in brieven veel meer te zeggen viel dan in alle sociale bijeenkomsten van le beau monde te zamen:
Men heeft maar te weinig aandacht voor het verstand en het hart in zulke gemengde gezelschappen en men verkeert veelal veel inniger en vrijer met elkaar in vertrouwelijke brieven dan in bijeenkomsten. Men legt maaltijden aan om te lachen, maar men schrijft brieven om te genieten.
Waarin schuilt nu precies het grote genot van het schrijven van brieven waarom is dit tot het meest geliefde genre van veel vrouwelijke auteurs in die tijd is geworden? De eerste, meest evidente eigenschap van de brief is dat er een geadresseerde boven staat. De briefschrijver weet zich van meet af aan verzekerd van de blik en de aandacht van deze lezer. De geadresseerde geeft hem indirect het woord en doet dit bovendien onder zeer specifieke omstandigheden. Degene aan wie geschreven wordt, is namelijk onzichtbaar en verkrijgt daarmee een zekere openheid en ontvankelijkheid die in een gesprek al gauw teniet wordt gedaan. De conversatie is immers altijd gekleurd door de directe reactie van die ander en omgekeerd. Van elk woord dat wordt gesproken, wordt het effect bij de ander als het ware gepeild en dit beïnvloedt weer het volgende woord dat gesproken gaat worden. Een afkeurende blik of een ironisch opgetrokken wenkbrauw kan een gesprek zo een heel andere, en vaak ongewilde, wending geven.
In een brief kan de schrijver zich aan een dergelijke macht van de ander onttrekken. De sociale context waarin het gesprek plaatsvindt en dus ook de wetten en regels die daaraan verbonden zijn, ontbreken. In de brief wordt het woord tot de ander gericht terwijl beide ‘partijen’ als het ware onzichtbaar blijven, zodat zij niet alleen kunnen ontsnappen aan de determineringen die zij vroeg of laat op elkaar loslaten, maar ook aan de sociale wetten die elke conversatiecultuur bepalen. Een brief schrijven is, zoals stelde Wolff, ‘een gesprek met een afwezige’. De ander is er niet en daarom kan de schrijver zich vrijer uiten.
De briefschrijver wordt als het ware boven het sociale netwerk van de wereld verheven, ontrekt zich aan de bepalingen en indelingen van die wereld en kan in dat moment van vrijheid alle remmen losgooien. In het
| |
| |
schrijven van brieven wordt een onmetelijke afstand tussen de afzender en de geadresseerde geschapen, en daarmee wordt tevens een nabijheid - aan zichzelf en aan de ander - bewerkstelligd. In het schrijven van brieven vindt dus een heel bijzondere ontmoeting plaats, een die niet pas begint op het moment dat de brief in handen van de geadresseerde is gevallen, maar al aanvangt op het moment dat de schrijver achter zijn tafel gaat zitten en verder probeert te denken dan hij of zij zou moet zijn. Op dat moment wordt niet langer genoegen genomen met de feitelijke gegevenheden van het bestaan, die als een muur rond het ik zijn opgerezen. Er wordt een opening geboden om in het schrijven ander(s) te worden. De afwezige geadresseerde roept in feite op tot deze verandering. Hij of zij lokt nieuwe gedachten, nieuwe woorden, nieuwe dromen uit.
Veel vrouwen in de achttiende eeuw moesten hun toevlucht wel nemen tot het genre van de brief als zij hun geest wilden scherpen. Zij werden immers buiten het publieke domein gehouden, waarbij men zich beriep op quasi wetenschappelijke studies over de vrouw die van nature anders zou zijn. Van Zuylen betoogde dat de verschillen tussen de seksen niet als een onveranderlijk natuurlijk gegeven beschouwd moesten worden, maar als een gevolg van maatschappelijke ongelijkheid. Zo bekritiseerde zij in haar roman Drie vrouwen uit 1794 Rousseau's gedachte van een natuurlijke ongelijkheid en onvrijheid, alsmede zijn idee dat vrouwen niet in staat zijn savant te worden. Aangezien vrouwen niet eenzelfde opvoeding en educatie als mannen genoten, kon volgens Van Zuylen niet verwacht worden dat zij tot gelijke intellectuele prestaties kwamen. ‘Alle vermogens zijn bij man en vrouw oorspronkelijk dezelfde, en als het verstandelijke vermogen bij mannen meer geperfectioneerd is, dan komt dat door studie en uitsluitend en alleen door studie.’ Ook voor de leergierige Betje Wolff betekende het kunnen studeren en schrijven veel. ‘De vermaken van een schrijvend en denkend leven zijn gelijk het zachte groen,’ schreef zij aan een vriendin, ‘zij versterken het oog van onze ziel. In het ontdekken van nieuwe waarheden is altoos iets dat onze geest smaakt. Onze geest is het ware perpetuum mobile.’ Belle van Zuylen kon dit beamen: ‘Men vindt het eveneens verkeerd dat ik meer wil weten dan de meeste vrouwen, maar men weet niet dat ik gezond blijf, om niet te zeggen in leven blijf, door mijn geest onafgebroken bezig te houden.’ Zij streefde een gelijkwaardige opvoeding voor jongens en meisjes na, en was zij het niet eens met Rousseau die volgens haar in Emile ou l'éducation ‘nau- | |
| |
welijks heeft nagedacht over de ambities en de rechten van Sophie, die een slaaf is
die men op voedt ten behoeve van haar meester’. Opmerkelijk is overigens dat Van Zuylen zich ten aanzien van Rousseau veel kritischer heeft opgesteld dan Wolff, die zich in uitermate lovende woorden over de verlichte filosoof uitlaat, getuige haar brief van 3 april 1774 aan David-Henry Gallandat:
Kent gij Rousseau? De grote, uitmuntende, goede Rousseau! Zijn beeld hangt op mijn boekenkamer in een vergulde lijst. Dat is mijn schrijver! Ik lees hem altoos! Hij is het allergrootste vernuft van onze eeuw. Hij schildert in de grootste smaak van een Michelangelo. Iedere pennestreek is zoals hij zijn moet, en welk een verbazende kennis heeft hij van het hart.
Niet dat Van Zuylen de ‘musicale stijl’ van Rousseau niet geprezen heeft - aan haar essay over Rousseau uit 1790 gaf zij het Engelse motto: ‘His words were music’ mee. Ik denk echter dat zij over Rousseau's ‘vernuft’ toch veel minder te spreken was. Zijn meeste ideeën vond zij ‘ireële projecten’, zoals die ‘onmogelijke opvoeding’, ‘het sociale contract dat geen enkele maatschappij kan realiseren’ en ‘deze natuur die nergens te vinden is’.
Ook ten aanzien van de door verlichte filosofen als Rousseau en Kant bepleite kuisheid en deugdzaamheid voor vrouwen was Van Zuylen veel sceptischer dan Wolff. Meende Wolff nog dat de deugdzaamheid en het niet toegeven aan de lusten des vlezes het hoogste doel voor de vrouw was, Van Zuylen daarentegen schreef aan D'Hermenches: ‘Het karakter is belangrijker dan de deugdzaamheid.’ En van starre fatsoenswetten die kuis gedrag bij vrouwen boven alles stelden, moest zij al helemaal weinig hebben, want zij realiseerde zich - beter dan Wolff - dat deze er met name op gericht waren vrouwen in het gareel te houden.
Van Zuylen vergeleek zichzelf graag met de beroemde zeventiende-eeuwse courtisane Ninon de Lenclos, een intellectuele en avontuurlijke bohémienne die voor haar een ideaalbeeld was: ‘Had ik vader noch moeder, dan zou ik misschien Ninon zijn.’ Maar helaas, die vader en moeder, symbolen van het sociale keurslijf, had ze wel. De grenzen die haar als vrouw van jongs af aan gesteld waren - en die zij koste wat het kost niet mocht overschrijden - stonden een eigen invulling van haar leven in de weg: ‘Dikwijls voel ik mij gehinderd omdat ik zo afhankelijk ben; wan- | |
| |
neer ik vrij was, zou ik veel meer waard zijn.’ Die vrijheid wist zij tijdens het studeren en het schrijven van brieven te veroveren, niettemin realiseerde zij zich maar al te goed dat dit haar nauwelijks meer bewegingsruimte in de openbare orde opleverde.
De grote discrepantie die er bestond tussen de persoon die Van Zuylen in haar brieven kon zijn en de rol die zij daarbuiten moest spelen, is haar steeds meer op gaan breken. Zij werd letterlijk ziek van het gebrek aan vrijheid en kreeg last van zenuwaandoeningen, hoofdpijnen en flauwtes die in de achttiende eeuw alle de verzamelnaam vapeurs kregen. In hun biografie over Belle Van Zuylen, Zonder Vaandel (1993), maakt het echtpaar Dubois aannemelijk dat zij zich ‘gevangen voelde in een maatschappelijke kooi, waaruit het haar maar niet lukte om te ontsnappen’. Na alle mislukte huwelijkspogingen, die voor slechts een mogelijkheid betekenden om aan de vaderlijke wetten thuis te ontsnappen, volgde in 1770 een diepe psychische inzinking.
Zij was hopeloos verstrikt in de conventies van haar tijd en milieu. Haar grote vermogen om lief te hebben bleef onverbruikt bij afwezigheid van een geschikt iemand, haar honger naar vrijheid werd beknot door de enggeestige gewoontes en puriteinse zeden die niet verdroegen dat zij haar eigen wil volgde.
Wat uit de brieven duidelijk wordt, is dat Belle van Zuylen in haar schrijven wel degelijk geprobeerd heeft datgene te doen wat zij in de dagelijkse praktijk nauwelijks kon, te weten de grenzen van de haar opgelegde identiteit verleggen en aan haar eigen inzichten en hartstochten de ruimte geven. In haar brieven kon zij ‘het juk van de gevestigde orde’ van zich afschudden.
Schrijven betekende voor Van Zuylen in die zin een nieuwe geboorte. In haar brieven stierf als het ware de deugdzame, jonge aristocratische dame op zoek naar een keurige huwelijkspartner en werd er een andere Belle van Zuylen geboren, die meer in overeenstemming was met zichzelf. Deze bevrijding had echter een keerzijde. Ze ging gepaard met momenten van ‘waanzin’, ‘zotheid’ en ‘dwaasheid’. Aan D'Hermenches schrijft zij: ‘Ik zweer je dat ik voor meer dan de helft van de tijd zot ben.’ Zij begreep dat de overstijging van haar sociale identiteit in haar brieven een gevaarlijk spel was, waaraan zij haar vingers kon branden. Vandaar het vaak
| |
| |
terugkerende gebruik van de metafoor ‘vuur’ in haar brieven, zoals ‘het vuur van mijn verbeelding’, ‘het vuur van mijn geest’ en ‘de vurigste wens om vrij te zijn’.
Aan D'Hermenches schrijft ze op 4 september 1764 dat haar brieven de gevaarlijkste discussies aansnijden, ‘het verstand argumenteert, maar de zinnen raken in vuur en vlam’. En toch wist zij dat om iets van zichzelf naar voren te kunnen brengen, zij haar verbeelding op het duistere punt van de waanzin moest richten. Daarom schreef zij meestal 's nachts, als ze zich in haar kamer aan de onderzoekende blikken van haar ouders kon onttrekken, en dat aan de oppervlakte kon laten komen wat het achttiende-eeuwse daglicht nauwelijks kon verdragen. Dan kon zij haar ‘verlangens en verbeelding, haar passie en seksualiteit de vrije loop laten en een anarchistisch gewemel van gevoelens ontdekken: chaos, roes, koorts, wensdroom en waanzin’, zoals de Franse Belle van Zuylen-specialiste Isabelle Vissière schrijft.
Het was een lucide vorm van waanzin waarvan zij zich telkens rekenschap gaf. Met de omschrijving van zichzelf als ‘nu eens dwaas dan weer wijs’ gaf zij ruim honderd jaar voor Nietzsche al aan dat de wijsheid niet zonder de waanzin kan omdat het moment van inzicht pas komt als er wordt afgedaald in de duistere, nachtelijke regionen van het zelf en de sociale door de maatschappelijke orde afgedwongen identiteit op het spel wordt gezet. Dat zij de metaforen ‘vuur’, ‘waanzin’, ‘koorts’ en ‘gevaar’ nauwelijks gebruikte als zij over haar voor publikatie bedoelde teksten sprak, maar het dan eerder had over geploeter en hard werken, en dat zij ook altijd een zekere geringschatting en ironie ten opzichte van haar werk tentoonspreidde, wijst erop dat zij in haar romans met veel tact allerlei sociale valkuilen moest omzeilen. De gedachte alleen al aan een uitgever en een publiek deed haar terugdeinzen en belette haar om net zo ‘vrij’, ‘gevaarlijk’ en ‘waanzinnig’ te zijn als in haar brieven. Het kan nauwelijks verbazen dat dit zijn weerslag had op de stijl van haar literaire werken kan nauwelijks verbazen. Haar romans en verhalen zijn minder spannend, minder revolutionair en vooral minder gepassioneerd dan haar briefwisselingen. Ondanks haar moed politieke ongelijkheid, morele hypocrisie en sociaal onrecht in dit werk aan de kaak te stellen, kon zij in de voor publikatie bedoelde geschriften niet eenzelfde vrijplaats verwerven als in haar brieven. Dat zegt niet eens zozeer iets over de persoon Belle van Zuylen, als wel over de enorme afgrond die gaapte tussen de vrouw die zij in haar brieven kon zijn en de vrouw die zij in het dagelijkse leven behoorde te
| |
| |
spelen. Dat deze kloof voor mannelijke auteurs minder groot was, verklaart waarom een discrepantie tussen brieven en ander werk bij hen nauwelijks wordt aangetroffen.
Belle van Zuylen was niet de enige vrouwelijke auteur die gebukt ging onder deze strijd tussen haar ‘brievenidentiteit’ en haar ‘openbare’ identiteit. Iets dergelijks kan ook gezegd worden van schrijfsters als Mme de Stael, wier romans nogal gekunsteld aandoen en slaapverwekkend zijn, terwijl haar brieven overstromen van hartstocht, eigenwijsheid en rebels gedrag, kortom een lust om te lezen. Ook Betje Wolff praktiseert in haar brieven een grotere vrijheid dan in haar andere werk - zowel wat de stijl betreft als in dat wat zij naar voren durft te brengen. En toch getuigt het leven van Wolff van een heel wat minder tragische dubbelzinnigheid dan dat van Belle van Zuylen. Wolff realiseerde samen met Aagje Deken een heel wat gunstiger woon- en werkomgeving en ervoer in haar verliefde vriendschappen een zekere solidariteit die haar angsten en eenzaamheid deed verminderen; iets wat in veel mindere mate voor het leven van Belle van Zuylen gegolden heeft.
Waarom Betje Wolff en Belle van Zuylen, twee talentvolle, verlichte geesten, even hartstochtelijk als erudiet, van dezelfde leeftijd en nationaliteit, beiden hun pen inzettend voor felle debatten en polemieken, elkaar nooit ontmoet of geschreven hebben, is een intrigerende vraag. Was het een kwestie van stands- en klasseverschil? Maatschappelijk gezien speelde het leven van Wolff zich af in de burgerlijke middenklasse. Voor de lagere klassen had zij liefdevolle aandacht, zoals haar biograaf Buynsters stelt. De adel en de hogere burgerij werd door Wolff daarentegen nimmer met sympathie bejegend. Schuilt hierin de verklaring voor het uitblijven van enig contact tussen beide schrijfsters? Als Wolff zich in het werk van Van Zuylen had verdiept, had zij kunnen zien dat deze de adel net zo fel bekritiseerde en op de korrel nam als zijzelf.
Bovendien is het bekend dat Betje Wolff wel contacten onderhield met een familielid van Belle van Zuylen. Het betreft hier een van de belangrijkste politici uit haar geboortestreek Walcheren, Mr. Cornelis de Perponcher de Sedlitzky, die getrouwd was met de enige zuster van Van Zuylen. De Perponcher kende Betje Wolff goed en heeft haar zelfs in de Beemster bezocht. Deze zwager van Van Zuylen was nota bene dezelfde man die gedurende enkele jaren de belangrijke rol van intermediair vervulde in de geheime correspondentie tussen Van Zuylen en Constant
| |
| |
d'Hermenches. Zij moeten dus op goede voet met elkaar gestaan hebben. Zou hij nooit, zelfs niet één keer, bij Betje Wolff de aandacht op zijn schrijflustige en erudiete schoonzuster gevestigd hebben, die, zoals hij ongetwijfeld wist, gelijksoortige politieke idealen koesterde?
We weten het niet en het blijft gissen naar de oorzaak van deze gemiste vriendschap. Zou er toch een te groot mentaliteitsverschil tussen Wolffs burgerlijke deugdzaamheid en Van Zuylens onverbloemde passie zijn geweest? We weten dat Wolff zich erg stoorde aan wat zij de decadentie van de aristocratie noemde. Zou zij Belle van Zuylen te decadent, te vrijzinnig, te onfatsoenlijk hebben gevonden? Is hier sprake van een te grote kloof tussen de Nederlandse, calvinistische cultuur en de meer vrijzinniger Franse cultuur waar Van Zuylen zich meer in thuis voelde? Zei zij niet over zichzelf dat zij het onbegrijpelijk vond dat zij een Nederlandse was? Belle van Zuylen zette zich voornamelijk af tegen alles wat Hollands was, inclusief de bellettrie, terwijl deze Hollandse cultuur en moraal wel het thuis voor Wolff betekenden.
Wij kunnen het nu slechts betreuren dat deze vriendschap nooit heeft plaatsgevonden, niet alleen omdat bij de gedachte aan een mogelijke briefwisseling tussen deze twee schrijftalenten het water ons al in de mond begint te stromen, maar ook omdat ze het leven van Belle van Zuylen een wat minder tragische en eenzame wending had kunnen geven. We moeten het doen met hun afzonderlijke brieven en romans, tenzij er een wonder gebeurt en op de stoffige zolders van een van de vele buitenverblijven aan de Vecht of in de Beemster een koffer vol brieven wordt opgediept. En als dat niet gebeurt, dan moet iemand maar eens de euvele moed opbrengen om deze brieven alsnog te schrijven.
|
|