Men wordt afgestoten.
Men is in beweging op plekken zonder naam, binnenplaatsen, hoeken, hangars.
Men houdt op, men gaat naar de kantine. Daarna keert men terug. De tanden bijten, het dode vlees wordt doorgeslokt. Men eet niet. Waar is de smaak? Men wordt doordrongen door de geuren. Alles is voorgekauwd.
In de kroeg, alvorens binnen te gaan, is er aldoor die muziek. Muziek en stof, en de spiegel boven de bar. Men drinkt een koffie terwijl de muziek draait en gaat dan. Men legt het geld neer, dan gaat men de fabriek binnen.
Men heeft een schort aan die het lichaam omsluit.
Men staat dichtbij een venster, men maakt kabels. Natuurlijk kan men sterven. Het open venster, de kabels. De lucht beweegt zachtjes, men drijft een beetje.
Vaak kijkt men naar zichzelf in een spiegel, een zakspiegeltje, een weerkaatsing. Men kijkt naar zichzelf, men kijkt naar zichzelf. Het beeld is er aldoor.
Men neemt zijn fiets om vijf uur 's morgens, in het donker. Men komt aan, men ziet de fabriek, aan de andere kant van de brug. Ze lijkt op het water te rusten. Men gaat erheen. Het exces - de fabriek.
Bussen, draden, ijzeren platen zijn opgestapeld. Onderdelen en stukken, de fabriek. De plekken zijn vormeloos, er zijn veel hoeken. Op de binnenplaats, aarde, gras, en al dat schroot op een hoop.
Men neemt zijn fiets, om vijf uur's morgens. Men vertrekt. De fiets is licht, men houdt hem stevig vast, men gaat vooruit. Wanneer men aankomt, is de fabriek warm. Men rilt van de kou.
Daar is ze, in haar geheel, onderdelen en stukken. De fabriek. Er is geen richting, ze draait. En stijgt en daalt en rechtsaf en linksaf en uit plaatijzer en uit baksteen en uit steen zonder meer en de fabriek. En klanken en geluiden. Geen kreten.
De fabriek. Onderdelen en stukken. Spijkers en spijkers. Plaatijzer, begrijpt u? Slap en smerig. Glibberig en hard. Men weet niet, men kan niet weten.
Er is niet één beeld, nooit.