| |
| |
| |
Tamarah Benima
Tuttelen met de Tora
In het Gerard Doustraatsjoeltje kun je het goed zien. Ondanks de jonge mannen die er ook komen, is het toch vooral een sjoeltje van oude mannen, lieve, stokoude mannen. Redderende mannen die met hùn baby, de Tora, in de weer zijn. Vanachter de mechitsa - het door joodse feministen gehate, door mij geliefde hekwerk voor het vrouwenbalkon - kun je ze goed bezig zien. Officieel heet het dat de vrouwen op het vrouwenbalkon aan de blikken van de mannen worden onttrokken, in werkelijkheid is het precies andersom. Zij, de mannen, moeten gevrijwaard blijven van onze blikken, hoe meer wij kletsen met elkaar en de dienst de dienst laten, hoe intiemer zij kunnen zijn met elkaar en hun baby, hun kind. Bij het aankleden is dat duidelijker dan bij het uitkleden van de Tora. Het uitkleden gaat snel en efficient, in minder dan geen tijd ligt de Tora, ontdaan van kronen, mantel en wikkel op de bima, de commode. Bijna zakelijk wordt gezocht naar het stuk dat moet worden gelezen uit de Torarol. Maar als het voorlezen uit de Vijf Boeken Mozes klaar is, verandert de zakelijkheid, er vindt een omslag plaats. Eerst nog wordt de Torarol triomfantelijk omhoog gehouden - ‘Dit is de Tora, die Mosjé omhoog hield voor de kinderen Israels, (komend) uit de Mond van God, (neergeschreven) door de hand van Mosjé’ - maar daarna fluistert alles ‘voorzichtig, voorzichtig’ - houd haar goed vast, houd haar rechtop, kijk uit dat ze niet valt, waar is haar manteltje, waar haar kettingen en belletjes, kijk uit, kijk uit, doe het netjes, haar mutsje zit scheef, het manteltje zit niet recht, oh, oh, hoe slordig, dit zit verkeerd om, dat moet anders, kijk, zo is het goed, wat doe je nou, niet zo, oh, oh, ja, zo zit het beter, houd haar goed vast, laat haar niet vallen, een mooi kind, ach, een mooi kind, wie zal niet van haar houden, houd jij haar maar even vast, zorg ervoor, ja, wie zal niet van haar houden, ons kind, de kroon van Israel, kus haar, raak
haar aan, ja, ja, zo is het goed, we brengen haar terug, wie zal niet van haar houden, ach, wie zal niet van haar houden?
De mannen redderen, de sterke jonge mannen en de oude, zwakke. Moeders en zusters zijn het, tantes en nichtjes. Tegenover God die zij tot een
| |
| |
almachtige Vader hebben gemaakt, zijn zij vrouwen, òf door zich in een modus van nederigheid te begeven (de nederigheid die tot de persoonlijkheidskenmerken van vrouwen en slaven moest horen) òf door de bekommernis om de Tora, om het kind. Maar zij willen niet in deze nederigheid of bekommernis bekeken worden. Eigenlijk zouden zij willen dat wij, de echte vrouwen met echte kinderen, helemaal niet in de synagoge kwamen, zodat wij niet zouden weten hoe zij zich nederig opstellen tegenover de almachtige Vader, zodat wij niet zouden weten hoe zij zich bekommeren om het almachtige Kind. Het Kind dat almachtig is omdat het ontroert, maar meer nog omdat het de man bindt aan een werkelijkheid van oorzaak en gevolg die niet anders dan onwerkelijk kan zijn voor hem. Mijn zaad, dat kind?
Het vrouwenbalkon is een concessie, de mechitsa is een concessie. Wij, de vrouwen, mogen er bij zijn - bij de concrete omgang met het mysterie: de schepping die de band legt tussen moeder en vader, tussen vrouw en man, tussen niets en iets - maar het wordt ons moeilijk gemaakt een blik te werpen op de intimiteit die zij, de mannen, met elkaar, met God en met het Kind hebben.
Anderhalf miljoen joodse kinderen werden vermoord door de Grote Moordenaar. Kinderen om wie deze mannen evenveel gegeven hebben - de oude, zwakke, als om de Tora; kinderen om wie deze mannen, de jonge, sterke, evenveel gegeven zouden hebben.
De joodse feministen haten de scheiding tussen mannen en vrouwen. Niet dat het tuttelen van baby Tora ooit verwoord, laat staan geanalyseerd wordt. De scheiding wordt ervaren als een affront, een belediging, omdat het zowel de concrete uitwerking als het symbool is van de opvatting over wat een joodse vrouw moet zijn. Door haar te weren van actieve deelname aan de synagogale dienst wordt de joodse vrouw - alle lof van de mannen ten spijt - implicitiet vastgeklonken aan de rol van moeder, echtgenoot, huisvrouw. Het is een opvatting die voorbijgaat aan wat zij aan maatschappelijke vaardigheden heeft (her)wonnen.
En, de buik vol van vaders, willen de joodse vrouwen geen God meer die een Vader is. God, de entiteit die zoveel ambivalente gevoelens oproept, kan alles zijn, desnoods een beetje Vrouw of Moeder; for the time being moet God soms ook Godin zijn. Maar Man, Vader, is godsnaam, geen Man, geen Vader.
| |
| |
De mannen, de vaders hebben het verbruid. Wat goed was in vroeger eeuwen: mannen die ‘vrouwelijker’ waren dan hun niet-joodse even-knieën (minder macho, minder gewelddadig tegenover vrouwen), en mannen die hun vrouwen dankbaar waren dat zij konden lemen (Talmoed studeren) omdat de vrouwen het geld verdienden (naast het draaiende houden van het huishouden) - die mannen hebben verschrikkelijk gefaald in deze eeuw. Geheel buiten hun schuld. De mannen - vrouwelijker, want zachtmoediger mannen dan andere, niet-joodse, mannen - wisten de vrouwen in hun leven niet te beschermen toen het erop aan kwam. Ze konden niet voorkomen dat de vrouwen werden gestigmatiseerd door de gele ster. Ze konden niet voorkomen dat de vrouwen werden opgepakt en gedeporteerd. Ze konden niet voorkomen dat de vrouwen gekeurd en geschikt bevonden werden: voor medische experimenten of voor de gaskamers.
Anderhalf miljoen joodse kinderen zijn vermoord door de Grote Moordenaar. Toen het erop aan kwam, konden de kinderen niet worden beschermd door deze moeders van het mannelijk geslacht, de zorgzamen, de redderaars die de in wikkels (uit luiers gemaakt!) gerolde Tora niet zullen laten vallen, maar machteloos stonden toen de Grote Moordenaar het echte kind tegen de muur sloeg, of diens hoofd met zijn laars verbrijzelde, of het met het openen van een gifkraan verstikte. Wat het rondtuttelen met de Tora voor effect heeft gehad op het collectieve (onder)bewustzijn van de joodse mannen, weet ik. Ik kan het zien vanachter de mechitsa, ik ‘weet’ het, want de scheiding tussen mij en hen roept een diep verlangen in mij op naar intimiteit, geen seksuele intimiteit, maar de intimiteit van de liefde tussen man en vrouw. Maar wat heeft het machteloos staan tegenover de moord op de kinderen en de moord op de vrouwen voor effect gehad op het collectieve (onder)bewustzijn van de joodse mannen? Dàt weet ik niet. Er wordt nooit over gepraat. Er wordt nooit naar gevraagd. Wordt er ooit over gedacht?
‘Desondanks word ik achtervolgd door de idee dat ik gedwongen kan zijn te vertrekken. En in deze vluchtfantasieën ontsnap ik alleen. Als ik denk aan vertrek, zie ik mezelf alleen in een treincoupé, op een vliegtuig, misschien met een andere man die ook heeft moeten vluchten. Maar nooit met een vrouw en een kind. Ik zie jullie tweeën altijd hier achterblijven, als Oostenrijkers in veiligheid overlevend. Misschien is dat de ware reden
| |
| |
waarom ik met jou leef, in plaats van met een joodse vrouw. Om te moeten vluchten met een vrouw en kind is het vreselijkste dat ik me kan voorstellen. Het mag wreed en onmenselijk klinken, maar ik wil geen joodse kinderen hebben.’
‘En als ze me pakken? Dat is okee. Of ik nog een paar jaar leef of niet, doet er niet toe. Maar mijn dochter? Ik kan er zelfs niet aan denken. Als ik eraan denk, zie ik de beelden van kinderen in de concentratiekampen, en moet ik stoppen, het voelt alsof mijn hoofd in tweeën splijt.’
‘Je moet er alles aan doen om jezelf en onze dochter te redden. Ontken dat ik haar vader ben, beschuldig me van alles waarvan je maar wilt, teneinde jezelf en onze dochter te redden. Mijn verdwijning zou toch een opluchting zijn voor jullie beiden.’
De bovenstaande bekentenis van een joodse man, genaamd Robert (althans zo heet hij in het boek), in Wir wissen nicht was morgen wird, wir wissen wohl was gestern war: Junge Juden in Deutschland und Osterreich van Peter Sichrovsky, is de enige verklaring die ik ken van een man die uitlegt waarom hij geen joodse vrouw en geen joodse kinderen wil hebben - de gedachte dat hij met hen zou moeten vluchten, is tè ondraaglijk. Zijn niet-joodse vrouw moet zelfs, vindt hij, haar toevlucht nemen tot het ontkennen van zijn vaderschap als dat ertoe bij draagt dat zij en hun dochter overleven.
Ik had een vader die het omgekeerde wilde: juist wel een joodse vrouw en joodse kinderen, ‘want ik wilde de Duitsers laten zien dat ze me niet te grazen hebben kunnen nemen,’ zei hij mij toen ik ernaar vroeg waarom hij met mijn moeder was getrouwd. Mijn vader zette kinderen op de wereld als het - letterlijk te betasten - bewijs dat mijn vader had getriomfeerd over zijn belagers.
Imre Kertész heeft in het onvoorstelbaar prachtige boek Kaddisch voor een niet geboren kind geschreven hoe zijn hoofdpersoon juist dàt niet wil: het maken van een joods kind als bewijs te hebben ‘overwonnen’. Zou Kertész zich bewust zijn geweest welk een ellende hij zich daarmee bespaarde? Kinderen maken is na de Sjoa geen onbevangen aangelegenheid meer.
De hoofdpersoon van Kertész' boek zet juist geen kinderen op de wereld en weet zich met zijn leven geen raad. Mijn vader zette wél kinderen op de wereld en kreeg zijn trekken thuis. Toen ik mij los wilde maken van
| |
| |
hem, deed ik precies dàt wat mijn opdracht was, mij door hem opgedrongen. Ik verhuisde naar Berlijn om te midden van de Duitsers te gaan wonen. Ik, jodin, had genoeg van de paranoia waarvan mijn leven was doordrenkt. Ik, jodin, wilde een daadwerkelijk contact met onze belagers. Maar dat was niet de bedoeling. Twee jaar lang sprak mijn vader niet met mij, zijn ‘collaborerende’ dochter.
Ik was goed opgeleid voor mijn rol van triomfstuk. Toen ik zes, zeven jaar oud was, kreeg ik van mijn hartsvriendinnetje te horen dat mijn grootouders waren vermoord. Daarop vroeg ik mijn vader of zijn ouders dan zulke slechte mensen waren geweest, want in mijn kinderlijke geest werden alleen slechte mensen vermoord. Mijn vader, des duivels, antwoordde dat ze helemaal geen slechte mensen waren geweest, maar inderdaad waren vermoord, ze waren ‘door de schoorsteen gegaan’. Ik begreep er niets van. Als zijn ouders door de schoorsteen waren gegaan, dan moesten ze eerst in een kachel zijn gestopt. Ik stond naast onze zwarte kolenkachel, zo'n bolle, die enigszins op stuk van een vw-kever leek, met een klem luikje bovenin, en brak me er het hoofd over hoe je twee volwassen mensen door dat luikje in zo'n kachel kon krijgen.
Leerde ik op dat moment over de ultieme machteloosheid van joodse vaders? Of pas later, tijdens de Cuba-crisis? ‘In deze vluchtfantasieen ontsnap ik alleen.’ Mijn vader zou niet vluchten als er weer oorlog kwam, zelfs niet alleen. Mijn vader zou een eind aan zijn leven maken als er weer oorlog kwam. Tijdens de Cuba-crisis kregen we dat te horen, tijdens een gesprek dat ging over de beste strategieën om te overleven. Ik was tien jaar, mijn zusjes acht en zes jaar. Mijn vader wilde niet nog eens een oorlog meemaken en zou zelfmoord plegen, maar had voor ons een ander advies. Het zou het beste zijn uit elkaar te gaan en ieder voor zich te proberen te overleven. Mijn moeder was het daar niet mee eens. En mijn zusjes ook niet. Zij geloofden dat bij elkaar blijven de beste overlevingskans bood.
Het was een rationeel gesprek, dat slechts binnen de joodse context niet absurd en krankzinnig was. Maar hoe rationeel ook, wij, de kinderen, en (misschien?) zij, de vrouw, werden erdoor beschadigd. Op de man in ons huis konden wij, als het erop aan kwam, niet rekenen. Voor bescherming moesten we niet bij hem zijn, hij had geleerd dat hij die niet kon bieden.
| |
| |
Mijn vader kon het vege lijf redden. Maar zijn ouders, zijn broer, vriendinnetjes, kindermeisjes, buurjongens, neefjes, tantes, leraren kon hij niet beschermen tegen de dood. Hij ging naar de treinen om familie, vrienden en kennissen te waarschuwen dat ze ter dood zouden worden gebracht. ‘Niemand geloofde me, ik heb er niet één uit kunnen halen.’
Robert wil geen joodse kinderen, mijn vader wel, maar hij wilde alleen vader zijn tot er een nieuwe oorlog uitbrak. Dan zou mijn vader zelf een eind maken aan het vaderschap dat Robert ontkend wil hebben. Het komt kennelijk niet bij die twee joodse mannen op dat ze hun kinderen móeten verdedigen, en het komt kennelijk ook niet bij die joodse mannen op dat ze hun vrouwen en kinderen, moeders en tantes, secretaressen en minaressen, kindermeisjes en boekhoudsters kùnnen verdedigen. Het lijkt wel of ze de gedachte daaraan aan de Israeli's hebben afgestaan - die er, overigens, ook veel slechter in slagen de hunnen, ons, te verdedigen dan zij voorgeven te kunnen.
Wat heeft het onze cultuur gedaan, het jodendom, de joodse beschaving, dat onze mannen - in een tijd dat het tot hun rol behoorde hun dierbaren en degenen voor wie zij verantwoordelijk waren te beschermen - niet in staat waren hun rol te vervullen? Diep in de ziel van de joodse mannen moet het antwoord daarop verborgen zijn. Wat betekent het weerloos te zijn als andere mannen tot moord overgaan?
Dat vraag ik me af. Ik wil weten wat dat betekent: man te zijn en weerloos, joodse man te zijn en weerloos.
In mijn weerloosheid heb ik geschreeuwd. In mijn weerloosheid heb ik geslagen. In mijn weerloosheid heb ik gezocht naar het pistool dat de man die mij sloeg en sloeg en sloeg (‘Ik ben jouw privé-SS'er’), in huis verborgen had. Ik vond hem niet, ik schoot hem niet dood. Maar het scheelde minder dan niets. En ik weet sinds die tijd dat er mensen zijn die genoegen scheppen in het kwaad (hij) en dat er op de vraag hoe met hen om te gaan geen antwoord bestaat. ‘Dood hen’ is het advies van de Tora; dezelfde Tora die door de oude, zwakke en de jonge, sterke mannen gekoesterd en getutteld wordt. ‘Dood hen’ - ze kunnen het niet. Ze willen moeders zijn en zachtmoedig. Wie geeft hen ongelijk. ‘Dood hen’ - ze willen het niet. Ze willen vaders zijn, geen moordenaars. ‘Dood hen’, adviseert de God die weet dat wij zwakke knieën hebben en het pistool liever niet vinden.
| |
| |
Dat is wat de oorlog me heeft gebracht: dat de vertedering waarmee ik de mannen wil gadeslaan in hun zachtmoedigheid, vermengd wordt met jaloerse wanhoop: ik wil beschermd worden zoals het Kind, en weet dat dat niet kan. Dat is wat de oorlog me heeft gebracht: dat ik moet zeggen ‘hoe staat het met het “Dood hen” in de tekst met versierd is met die kronen en belletjes?’ Ik wil dat zij de Eeuwig hongerende Beul doden, ik wil dat ze mij leren de Grote Moordenaar te doden. Maar ik weet dat ze het niet kunnen, en ik weet dat ik het niet kan.
Houd haar goed vast, pas op, laat haar niet vallen, kijk uit dat ze niet valt, zit haar manteltje goed, nee niet zo, ja, zo, kijk, kijk, ach wie zal haar niet liefhebben, ach, wie zal niet van haar houden. Ach, wie zal haar beschermen?
|
|