| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Yves van Kempen
Zoekgeraakt in de oorlog
Proza van Carl Friedman
De moeder van Chaja, de vertelster in Twee koffers vol (1993) van Carl Friedman, werd op twintigjarige leeftijd als een ezel voor een kar gespannen om aardappels door de straten van Auschwitz te trekken. Dat was in het vernietigingskamp. Sindsdien leeft ze met de stelregel dat je het verleden maar beter kunt laten rusten omdat ‘een mens is wie hij is, niet wie hij is geweest’. Ze zwijgt er dan ook in alle talen over, overigens zeer tegen de zin van haar dochter die ervan uitgaat dat een mens wel degelijk is wie hij is geweest. Dat haar moeder zich zo opstelt, heeft vermoedelijk met een manier van overleven te maken. Er is nauwelijks ondraaglijker leed denkbaar dan het besef ooit een bestiaal bestaan geleid te hebben. Ook de tralievader uit Friedmans debuut is, om het met de woorden van Primo Levi te zeggen, een geredde, iemand die uit de vernietigingskampen van de nazi's terugkeerde. Evenals de moeder van Chaja overleefde hij de grootste monstruositeit uit de geschiedenis van de mensheid, de martelingen van de concentratiekampen, maar beiden kregen er een onherstelbaar beschadigd leven voor terug. Want ‘wie eens gemarteld is, blijft gemarteld worden. [...] Wie die kwelling heeft ondergaan, kan geen plaats meer vinden in de wereld, de gruwel níets te zijn geweest, blijft branden. Het vertrouwen in de mensen, door de eerste slag in je gezicht geschokt, door de marteling vernietigd, herstelt zich nooit.’ De levensgeschiedenissen die Carl Friedman vertelt, maken dat eveneens duidelijk.
Het citaat is afkomstig van Hans Mayer, een Oostenrijkse filosoof. Onder de naam Jean Améry werd hij vanwege zijn activiteiten in het Belgische verzet door de Gestapo opgepakt, gemarteld en vervolgens naar de Duitse kampen gedeporteerd. Auschwitz overleefde hij nooit, want in 1978 pleegde hij zelfmoord. Chaja's tante Selma deed enkele jaren na de bevrijding hetzelfde. Zij was een zus van haar vader. Mede omwille van foto's van haar en die van zijn ouders wil hij, tegen de zin van zijn vrouw in, een duo-koffer opgraven die hij in de oorlogsjaren ergens verstopte in een achtertuin. En daarmee een belangwekkend deel van zijn verleden.
Zoals uit deze voorbeelden blijkt, wordt in de twee boeken die Carl Friedman tot nu toe publiceerde, de Tweede Wereldoorlog gethemati- | |
| |
seerd als een vervlechting van heden en verleden, een tijd die geweest is maar nooit voorbijging en steeds weer oplicht in het bewustzijn van de mensen die er slachtoffer van werden. Wel is er tussen beide novellen een verschil in de wijze waarop het oorlogsleed een plaats krijgt. In Twee koffers vol zit het door het verhaal geweven via allerlei verwijzingen naar het verleden van bijvoorbeeld haar ouders, naar het Amerikaanse geweld in Vietnam, de Russische tanks in de Praagse lente, de jodenhaat van een medestudente, het antisemitisme van Antwerpse burgers, verpakt in leuzen als stinkjoden of uitdrukkingen als ‘jodenpark’. In Tralievader (1991) laait het oorlogsleed dank zij de ‘tralievader’ op elke pagina hevig op. Die kan niet zwijgen, die moet praten. Op zich in, naar zich toe, voor zich uit, van zich af en om zich heen praten. Praten, praten.
Trebibor, Majdawitz, Soblinka of Birkenhausen. Waar Jochel, zoals zijn vrouw hem een enkele maal noemt, heeft gezeten, doet er niet toe. De plekken hoeven ook geen naam te hebben, want het kamp zit in hem. Voorgoed. Het kampleven is na alles wat er in hem kapot is gemaakt, een niet kapot te krijgen ervaring. ‘Ik heb kamp’, is de zin die hij voor deze ongeneeslijke toestand heeft gevonden. Drie woorden waarin het besef zich samenbalt ooit in een beest veranderd te zijn. Onder barbaarse omstandigheden heeft hij honger, kou, uitputting, angst en de grofste vernederingen getrotseerd, heeft hij vuil, willekeur, eerloosheid en lichamelijke kwelling verdragen, een moord gepleegd en daar geen wroeging over gekend. Het enige wat hem spijt, is dat hij de doodsangst van Kapo Willi, een Duitse crimineel gespecialiseerd in het verkrachten van minderjarigen, niet langer heeft laten duren. Alleen daaruit al blijkt de complexiteit van het menselijk lot in een concentratiekamp. Hij kende maar één motto: overleven.
Alles deed je, zelfs het ondenkbare. Je was een werktuig, een ding, Reichseigentum. Zodra je te zwak werd om in het voorgeschreven tempo te werken, zodra je dat armzalige broodrantsoen niet meer waard dreigde te zijn, stuurden ze je met pensioen, voor eeuwig en onder de grond, wel te verstaan. Dat hield ik steeds voor ogen, geen moment liet ik mijn aandacht verslappen.
Vaders kampfobie isoleert het gezin met drie kinderen van de buitenwereld, kleurt hun hele leven en trekt een onzekere wissel op hun toekomst. Er gaat geen dag voorbij of de ontsteltenis en weerzin over wat hem ooit is
| |
| |
overkomen, wordt op zijn omgeving overgedragen. Er is altijd wel iets (hoe onschuldig soms ook) om hem het concentratiekamp in herinnering te brengen. Aan de scheldwoorden en vloeken, de afranselingen, de gestreepte kampkledij, de bruinpapieren zak met twee gaten die Unterhosen heette, aan de kameraad naast je op de brits die op een ochtend ijskoud naast je ligt, de fysieke verminkingen aan het lichaam die slechts een fractie zijn van de geestelijke verminking, die vooral te zien is ‘in zijn gezicht. Niet zozeer in zijn neus of in zijn oren, hoewel die er groot genoeg voor zijn, maar in zijn ogen.’ Ze zijn solidair met hem. Waar hij lijdt, lijden zij met hem mee of proberen zich op enigerlei wijze in dat lijden te verplaatsen. Dat lukt niet altijd. Want behalve begrip (voor zover mogelijk uiteraard) roepen de beelden, waarschuwingen en angsten waarmee hij zijn kinderen opzadelt, ook verzet op. Maar vaker nog delen zij in de nachtmerrieachtige voorstellingen en plotseling geactiveerde angsten die onvoorziene omstandigheden of onschuldige activiteiten (zoals dansles) bij hem oproepen.
In veertig vaak tragikomische miniaturen - vol kortgesneden zinnen, grimmige, soms zelfs messcherpe dialogen en onvoorstelbare anekdotes op momenten dat de vader het woord voert - verhaalt Carl Friedman van de lotsverbondenheid tussen hem en zijn kinderen. Ze vertelt er mooie staaltjes over. Neem bijvoorbeeld het ontroerend verslag waarin zij aan de spoordijk het mes dat vader in het diepste geheim in het kamp heeft gemaakt, op dezelfde behendige manier proberen te verbergen. De SS'ers ‘voelden overal, behalve in onze oksels. Ik liet dus het mes in mijn mouw glijden en zorgde ervoor dat het in mijn oksel hangen bleef’, heeft hij hun uitgelegd. Om de situatie voor zichzelf zo levensecht mogelijk te maken, houden ze zich bij de uitvoering van de truc voor dat ze, indien hij mislukt, doodgeschoten of vergast kunnen worden. Of neem het relaas over Max die met een riet je het bruine water uit een modderpoel drinkt om ook kamp te krijgen, en die zijn voeten in de ijskast legt om ze te laten bevriezen. Want zo alleen hoor je erbij, heeft hij begrepen, als je half verhongerd bent, tyfus hebt, een beetje vergast bent of op welke manier dan ook beschadigd.
Behalve dit soort kinderlijke ondernemingen is het toch vooral de taal die naar binnen toe verbindt, maar tegelijk ook van de wereld afsluit. Waar in het gezin woorden als latrine, appèl, barak, crematorium en kamp langzamerhand alledaagse begrippen zijn geworden en een duidelijke betekenis hebben, zijn ze voor de vrienden en vriendinnetjes abracadabra. De on- | |
| |
overbrugbare kloven die daardoor ontstaan, worden in het verhaal ‘Padvinderij’ pregnant zichtbaar gemaakt. Wanneer de ik-vertelster (naar mag worden aangenomen Carl Friedman zelf) vraagt of ze, net als haar vriendinnetje Nellie bij de Kabouters mag, is het antwoord een onverbiddelijk nee. Haar moeder deelt het gezelschap kennelijk in onder de categorie te rooms, vader denkt er nog zwarter over en vergelijkt het met de Hitlerjugend. De dochter is even teleurgesteld totdat ze ontdekt waaraan ze gelukkig is ontsnapt:
‘Ik mag niet bij de Kabouters,’ vertel ik de volgende dag aan Nellie. ‘Jammer,’ zegt zij, ‘want dan mis je een heleboel: film en speurtocht bijvoorbeeld. En Kamp.’ ‘Kamp?’ herhaal ik met grote ogen.
De dochter draagt haar vader op handen en verstrikt zich daarom het meest in zijn angsten en fantasieën. Natuurlijk slaagt ze er nauwelijks in om werkelijk in zijn wereld door te dringen, daarvoor liggen meeleven en ervaren hebben te ver uit elkaar. Maar hoe spookachtig de wereld er inmiddels voor haar is gaan uitzien, demonstreert een ander voorbeeld. Als de juf van school haar op een dag vraagt wat ze later wil worden, weet ze dat onmiddellijk: ‘Onzichtbaar’, zeg ik, ‘dan kan de SS mij niet vangen.’ Natuurlijk stuit haar opmerking op onbegrip en wordt de gedachte erachter niet herkend. Sterker nog, ze diskwalificeert zich met dit foute antwoord. De andere kinderen zitten goed met kapitein, verpleegster, brandweerman. Maar aan haar solidariteit met haar vader doet dat alles niet af, deze is er eerder het ultieme bewijs van.
Gedetailleerd, precies en bovenal liefdevol zoals dat past bij de geschiedenissen die hier worden verteld, legt Carl Friedman in Tralievader een kampsyndroom bloot. De effecten daarvan demonstreert ze door zich de ogen aan te meten van het bewonderende en verwonderde kind dat ze vroeger was. Wat toonhoogte, gevoel voor verhoudingen en nuchterheid van constatering betreft, doet haar boek regelmatig denken aan Jona Oberski's Kinderjaren, al ademt het een geheel andere sfeer.
Friedmans hoofdpersonen dragen de Tweede Wereldoorlog en de nazivervolging in zich mee als persoonlijke geschiedenissen die ze zowel verafschuwen als koesteren. Het pregnantste verschil tussen beide boeken is
| |
| |
dat ze in Twee koffers vol de tweede-generatie-problematiek minder verbindt aan het lijden van de vorige generatie, dan wel demonstreert aan de hand van een leeftijdgenote. Haar hoofdpersonage is nu twintig jaar, een seculiere jodin, die door de omstandigheden gedwongen op zoek gaat naar haar identiteit. Het verhaal speelt begin jaren zeventig. Ze heet Chaja (zij leeft) en studeert filosofie aan de universiteit van Antwerpen; van oudsher een stad met een joodse traditie. Breed heeft ze het niet; haar studie bekostigt ze met behulp van wat baantjes. Zo verdient ze 's morgens wat bij met het maken van grafkransen in een bloemisterij en 's middags doet ze de vaat in een onhygiënische spoelkeuken van een hotel waar de kakkerlakken vrolijk huishouden en haar op een dag naar de mond vliegen.
Als dat gebeurt, neemt ze op staande voet ontslag en komt ze via een advertentie waarin een kindermeisje wordt gevraagd, in contact met het fromme gezin Kalman. Het zijn chassidische joden, volgelingen van de zeer orthodoxe Baäl Sjem Tov. Het is de bedoeling dat ze daar de tweelingzusjes Tzivja en Esja zal verzorgen, dat wil zeggen: verschonen, voeden en mee uit wandelen nemen naar het park. Een verplichting die zij niet lang zou hebben volgehouden als de vierjarige Simcha (vreugde) er niet was geweest. Hij is een wat timide, roodharige jongen die door zijn oudere broers voortdurend wordt gehoond omdat hij nog steeds niet zindelijk is. Zo is hij een uitgestotene in een wereld die alles van uitstoten weet. Chaja vat een bijzondere liefde voor hem op.
Simcha is gek op eenden en Chaja bezoekt ze bijna dagelijks met hem in het park. Haar filosofieschrift bevat daarom in plaats van aantekeningen voornamelijk getekende eenden. Het jongetje kent maar een wens: ‘Ik wil geen vader worden’, sprak hij vastbesloten. Ik word een eend.’ Dat verlangen zal hem al snel noodlottig worden. Omdat hij niet kan zwemmen, verdrinkt hij bij zijn eerste poging zonder toezicht. Niet ondenkbaar is dat de knaap Chaja aan een jeugd doet denken die ze zichzelf gewenst zou hebben. In elk geval vertegenwoordigt hij voor haar vindingrijkheid, fantasie en (in tegenstelling tot wat ze tot dan toe heeft ervaren) vitaliteit. Het contact met de jongen betekent een keerpunt in haar leven. Vanwege hem zet ze haar filosofiestudie uiteindelijk opzij en geeft ze zich over aan de bestudering van de mozaïsche wet, de gebedenboeken en psalmen, en het gedachtengoed van de Baäl Sjem Tov.
Vooral oorsprong en opvattingen van het chassidisme hebben Chaja's bijzondere interesse. Ze raakt geobsedeerd door de oorlokken, kaftans en
| |
| |
ideeënwereld van de chassidische joden. Behalve gevoelsmatig, zoekt ze ook rationeel naar raakvlakken, zich daarbij niets aantrekkend van de raadgevingen van haar vader die erop wijst dat hun orthodoxie hen isoleert van de werkelijkheid en daardoor hun leven tot een karikatuur maakt. Haar vader lijkt meer een man van het compromis. Voor hem is het al langer een uitgemaakte zaak dat het jodendom de catastrofen van de geschiedenis heeft overleefd dank zij het vermogen tot assimilatie en communicatie, en niet, zoals de Kalmans doen, door vast te houden aan esoterische tradities.
Dan is er verder meneer Apfelschnitt, oud en wijs, een bovenbuurman van haar ouders die steeds meer een leidsman voor Chaja is geworden. Voor hem zien de zaken er nog anders uit. Hij stelt zich juist op het standpunt dat er geen volk is dat zo veel concessies heeft gedaan om door de mensheid geaccepteerd te worden als het joodse. Apfelschnitt interesse gaat meer uit naar Isaac Luria, een zestiende-eeuwse kabbalist uit Safed, die verdedigde dat het joodse geloof de enige godsdienst is die verlossing belooft in ruil voor kritisch denken. Hij is er geheel en al van overtuigd dat het jodendom zijn overlevingskracht daaraan dankt. ‘Bij ons verkeert het geloof altijd op gespannen voet met de logica. Die spanning wordt niet bestreden maar bevorderd’, meent hij. Dat is een opvatting die kennelijk indruk maakt op Chaja, want uiteindelijk geeft ze haar filosofiestudie op om zich in het avontuur van de natuurwetenschappen te storten, geheel bewust van het feit dat ook een exacte wetenschap niet de laatste waarheid in pacht heeft.
Zo wordt Chaja voortdurend heen en weer geslingerd tussen de orthodoxie van de familie Kalman (waar ze zich niet prettig voelt omdat ze er vanwege haar spijkerbroek voor een Gomer, een tempelhoer, wordt aangezien), de milde eruditie van Apfelschnitt waarbij ze zich thuis voelt, en de verschillende houdingen die haar eigen ouders tegenover hun oorlogservaringen aannemen. Moeder tracht elk moment van de dag Auschwitz te vergeten, vader is obsessief bezig zijn koffers terug te vinden. Totdat ze het verband tussen deze verschillende levenshoudingen onderkent. Het zijn even zovele overlevingsstrategieën van een volk dat al eeuwenlang een leven van vervolgingen heeft gekend en kent, en waarvan de vertegenwoordigers steeds op hun manier, langs eigen lijnen van denken en handelen op de omstandigheden hebben gereageerd. Dat dit verleden nog lang niet voorbij is, heeft ze dan al lang begrepen. Onder de druk der omstandigheden zal haar moeder dat uiteindelijk ook toegeven:
| |
| |
Hij denkt dat die koffers hem terug kunnen geven wat de oorlog kapot heeft gemaakt. Berlijn, zijn jeugd, zijn vader en zijn moeder, alles wat hij toen had en was. Niet zijn koffers zijn zoek, maar hij is in die rotoorlog zoek geraakt. En eigenlijk wij allemaal.
Het is een niet geringe prestatie van Carl Friedman dat ze in Twee koffers vol een zo complexe problematiek als de situatie van de joden zichtbaar maakt in een glashelder verhaal, waarin ze verschillende theorieën, meningen en levenshoudingen schijnbaar moeiteloos en in ieder geval onbevooroordeeld bij elkaar brengt. Ondertussen vertelt ze ook nog eens een boeiend verhaal. De twijfels en dilemma's van de jonge vrouw Chaja die ze tot haar hoofdpersoon heeft gemaakt, zijn zo authentiek neergeschreven dat ze in haar eigen biografie lijken te passen of in te passen. Net als in Trahevader is haar taalgebruik onopgesmukt en heeft ze voldoende ruimte gelaten voor humor, relativering en zelfs sarcasme. Daardoor wordt zelfs de meest onverdraaglijke ervaring die er geweest is of geweest zal zijn, toch nog draaglijk gemaakt door een onverwoestbaar optimisme waarmee naar de wereld en de toekomst wordt gekeken.
|
|