| |
| |
| |
Ineke van Mourik
Het lege kwartier
De zon scheen, maar er was geen geluid. Geen geruis van de wind, geritsel van bladeren, stuivend zand of getjirp van vogels, gezoem van insekten. De enige geur die zij rook, was een penetrante schroeilucht die nergens vandaan leek te komen. Er was geen enkele rookpluim te zien. Ze stond in een vlak, kaal landschap. Plukken bleekgroen gras schoten hier en daar uit de droge, bruinrode aarde. Ze was niet alleen, aan de warmte van haar rechterhand voelde ze dat er een kinderhand in lag. Het jongetje keek haar ernstig aan en trok haar zacht maar beslist mee in een bepaalde richting. Er was geen enkel oriëntatiepunt in het landschap, maar het jongetje leek te weten waar hij heen wilde. Als een robot liet ze zich meetrekken. Haar lichaam voelde zwaar aan en met moeite bewoog zij zich voorwaarts. Haar spieren en gewrichten veroorzaakten een scheurende pijn, haar ogen traanden en brandden vanwege de felle zon. Af en toe liet het jongetje haar even rusten, gaf haar wat te drinken en dan ging het weer voort. Ze liepen uren, maar het leek alsof zij niet vooruit kwamen doordat het landschap even vlak en troosteloos bleef. Tegen de avond, toen de zon wat van haar scherpte ging verliezen en het felle witte licht veranderde in zachtgeel, werd de begroeiing wat dichter: kleine struikjes gingen over in grotere struiken, in bosschages, in kleine bomen, grote bomen, die ten slotte eindigden in een dichte wal van groen. De zon vlamde nog even vuurrood op en toen viel er een loden mantel over het bos. Het grijs van de schemering dat Anna altijd met het tijdig aandoen van de lichten bestreed, drong nu in volle heftigheid in haar. Ze bleef staan en wilde omkeren. Terug naar de open vlakte, terug naar de verzengende hitte die zij even tevoren nog had verafschuwd, terug naar de pijn in haar botten en spieren die nu was verdwenen. Het grijs had de fysieke pijn weggevaagd om er een andere pijn voor in de plaats te stellen. Een knagende pijn ter hoogte van haar hart alsof een gekooid
dier zich een uitweg vrat.
Het bos had zich achter haar gesloten en van het smalle pad was niets meer te zien. Alleen vóór haar was het pad zichtbaar. Ineens merkte zij dat het jongetje haar niet meer vasthield. Blijkbaar was hij al vooruit gelopen. Haar hand was nog warm, hij kon dus niet ver weg zijn en snel ging zij
| |
| |
achter hem aan. Haar hart bonsde en bonkte, het bloed klopte in haar slapen toen zij het pad verder afliep. Zonder hem was zij verloren, zij kende de weg niet en uit de zwarte struiken klonken vreemde geluiden die steeds dichter bij kwamen.
Zij hoorde geritsel, gesnuif en geschraap van hoeven, gekrijs van vogels in doodsnood. Zij rook nog steeds de schroeilucht, maar nu ook warm dierlijk zweet vermengd met de geur van vochtige aarde en rottende planten. Haar neus werd bovendien geprikkeld door de geur van haar eigen zweet dat over haar lichaam gutste en dat zij niet kende omdat haar inspanningen of angst nooit zo groot waren geweest dat die de overhand hadden gekregen. Haar zelfbeheersing en orde hadden zich ook uitgestrekt over haar lichaam, waarvan elk geurtje altijd meteen werd bestreden met deodorant, eau de toilette, parfum, welriekende zeep, badschuim en oliën.
De geluiden leken zich te vermengen met andere: een zwak tromgeroffel en stemmen die monotoon scandeerden. Naarmate zij verder liep, werden het geroffel en de stemmen luider en ineens bevond zij zich op een open plek in het bos. Er brandde een groot vuur en door de vlammen heen zag zij een groep zwarte mannen met ontbloot bovenlijf. Op de klanken van hun trommels bewogen zij ritmisch hun lichaam heen en weer, hun ogen keken groot en helder naar een punt in het vuur. Anna liep om het vuur heen totdat zij dicht bij de mannen stond. Hun zwarte lijven glansden als zijde en een zachte geur van sandelhout bereikte haar neusgaten. Vlak naast de groep zag Anna het jongetje op zijn hurken zitten. Ze durfde hem bijna niet aan te spreken, hij leek geheel geabsorbeerd te zijn door het tafereel. Zijn lichaam slingerde nauwelijks zichtbaar naar voren en naar achteren, en zijn lippen prevelde zachtjes mee met de stemmen. Hij leek haar op te merken en wenkte haar met zijn ogen. Zij hurkte naast hem. Ze voelde nog een lichte stramheid in haar botten, maar die verdween toen het jongetje haar een kom met een bruine drank voorhield en zij er enkele slokken van had genomen. De eentonige geluiden namen langzaam in kracht toe en Anna bewoog haar lichaam in het ritme mee. Aanvankelijk moeizaam maar geleidelijk aan soepeler. Haar stem die eerst nog zacht had geklonken, werd nu duidelijker. De klanken waren gemakkelijk, uitgerekte klinkers die voortdurend werden herhaald: o,o, o,o, oe,oe,oe,oe, a,a,a,a, au,au,au,au, e,e,e,e,. Zij eindigden in een hoog en schril i,i,i,i, en keerden dan weer terug naar het volle zachte o,o,o,o. Een prettige warmte trok door haar lichaam en zij zag dat er op haar armen een dunne film van zweet lag. Zij rook een zoete geur die van haar
| |
| |
lichaam leek te komen. Dit moment mocht eeuwig duren, dit ging nog verder dan de Toestand, dit gevoel leek haar zelfs te bevrijden van zichzelf zonder dat dat angstwekkend was. ‘Als dit de dood is, dan is de dood het leven’, flitste het door haar heen. Daarna verloor zij zelfs dat gevoel en elke gedachte en was er alleen het bewegen en het geluid waarvan zij een deel was.
Plotseling verstomden de stemmen en ook het tromgeroffel hield op. Alleen het knetteren van het vuur vulde de open plek. Toen begon één man heel langzaam op zijn drum te slaan. De anderen liepen als in trance iets naar voren. Hun trommels lieten zij staan en met hun voeten stampten zij mee met de klank van de drum. Ook Anna was opgestaan en liep tussen de mannen mee te stampen. Zij hoorde een zacht begeleidend zoemen dat diep uit hun kelen leek te komen en dat overging in zinnen die zij nu kon verstaan.
‘O,o,o, wee, wee, dat zijn ziel moge branden in het eeuwige vuur omdat hij mij heeft bedrogen; dat de wilde dieren zijn lichaam mogen verscheuren omdat hij mij heeft beledigd; dat hij zal doodvriezen in een koude nacht omdat hij mij heeft belogen; dat hij verteerd zal worden door onverklaarbare pijnen omdat hij mij heeft bestolen; dat de haat hem zal doen verschrompelen omdat hij mij heeft gepijnigd; dat hij zichzelf zal doden omdat hij mij heeft gedood. O,o,o, wee, wee.’
Daarna begon het zoemen weer van voren af aan. Het ritme werd steeds sneller en Anna scandeerde de woorden met luide stem mee. Haar voeten bonkten woest op de aarde alsof zij er doorheen wilde breken. Zweet stroomde over haar lichaam en haar haren hingen als natte slierten langs haar hoofd. Een sterke dierlijke geur die uit haar eigen lichaam opsteeg, leek haar nog meer kracht te geven. Steeds feller riep zij de zinnen mee, totdat plotseling iets zich met kracht uit haar stuitje loswrikte en naar boven schoot. Zij schreeuwde het uit van woede en pijn en stortte neer. Boven en onder haar dreunden de voeten van de mannen. Zij wreef haar gezicht in de omwoelde grond, beet erin en liet het zand tussen haar tanden knarsen. Haar vingers klauwden in de aarde. Haar lichaam schokte en bonkte alsof een dier groter dan zijzelf zich wilde bevrijden. De schroeigeur die zij de hele dag had geroken, kwam weer hevig opzetten. De lucht vulde zich met een verstikkende rook en zij raakte buiten bewustzijn.
Naast haar stond een man in een kraakhelder, gesteven uniform.
‘Zo, nu bent u klaar voor de strijd. U bent een soldaat in het Vrijheids- | |
| |
leger. U heeft de training goed doorlopen, zelfs zeer goed, en wij zijn blij dat u zich vrijwillig heeft gemeld. Dat zijn de besten, zeggen wij altijd. Geen vijand zou ooit worden overwonnen als er geen mensen waren zoals u: mensen die ergens in geloven, die willen strijden voor hun ideaal, die de vijand willen elimineren ook al lopen zij daarbij risico's. Mensen zoals u zijn de ware helden omdat zij recht op hun doel afgaan; omdat zij sneller zijn dan de tegenstander; omdat zij gedreven worden door een nietsontziende wraakzucht.
Kijk, daar, op schootsafstand bevindt zich de vijand.
Zie je hoe hij loopt, hoe hij zijn hoofd geheven houdt? Zie je de arrogantie van de macht, alsof hij al gewonnen heeft? Zie je hoe het vuur van de haat schuilt in zijn ogen? Zie je zijn begeerte om ons te doden? Zie je zijn achterdocht, zijn sluwheid, zijn meedogenloosheid, zijn gepantserde lichaam, zijn harde voorhoofd? Maar jij kunt je met hem meten want je lichaam is ook van staal en je kaken strak als een gespannen veer.
Zie je zijn wapen, Anna? Het hangt nu nog achteloos over zijn schouder maar direct zal hij het in ons leegschieten als hij de kans krijgt. Zie je het, Anna? Nu dan, schouder het geweer, leg hem in het vizier en schiet hem neer. Schiet hem dood, voordat hij jou doodschiet. Toe maar, je hebt niets te verhezen en alleen eer te behalen. Aarzel niet want dan zal hij je voor zijn. Het is een kwestie van seconden. Denk niet na, want hij zal koel en doelbewust schieten ofje van achteren besluipen en je keel afsnijden, je lichaam schenden en het trots aan zijn vrienden vertellen. Voor hem telt het leven niet, wat telt, is de overwinning, de verzamelde trofeeen, het uitstellen van zijn eigen dood door dood en verderf te zaaien.
Denk aan de vrijheid Anna, kijk in het vizier want direct is het te laat. Denk aan wat ze jou en de jouwen hebben aangedaan, hoe ze ontelbare levens hebben geruïneerd, hoe ze je hebben geketend en als slaven verhandeld, je hebben afgebeuld als werkvee, je hebben vernederd en vertrapt. Maar het is over, het is voorbij als je het wilt. Nu kun je de ultieme wraak over hen afroepen, kun je al je dromen waarmaken, alje gedachten die jarenlang door je geest hebben gespookt. Al je bloeddorst kun je in één klap verzadigen. Je kunt de lucht zuiveren van kwade dampen. Het uitspansel zal helder worden en eindelijk zul je een wereld kunnen scheppen zoals jij die wilt. Vrijheid, Anna, daarom gaat het en daarvoor moet je wat over hebben. Jouw lot ligt in je eigen handen.
Schiet, Anna, schiet, schiet zijn arrogante kop aan flarden, vernietig zijn huizen en dorpen, zijn boeken en kerken, en alles wat hem dierbaar is.
| |
| |
Aarzel niet, want je krijgt maar één kans.’
Anna schouderde het geweer dat met zijn loop steunde in een gevorkte tak van een lage struik. Iets beneden haar was het vijandelijke gebied. De zon scheen over weilanden en rustieke dorpen. Achter haar in de verte klonk marsmuziek en soldatengezang dat steeds dichter bij kwam:
Wij marcheren dag en nacht.
Ons wapen geeft ons kracht.
Wij zijn soldaten, wij zijn van staal.
Vernietigen de vijand. Helemaal!
Ons wapen geeft ons kracht.
Anna keek door het vizier en zag alleen maar rust en lieflijkheid. Zij herinnerde zich de warme zomerdagen van haar jeugd. De eindeloze loomheid waarin niets bewoog, waarin alles verstard leek te zijn in warmte. Zij richtte het vizier op het dichtstbijzijnde dorp en zag dat het haar geboortedorp was. De straten waren verlaten, de winkels gesloten. Dan is het tussen halfeen en twee uur 's middags, dacht zij. De mensen zijn aan het eten of liggen in hun stoelen te dommelen, de kinderen lopen met hun ziel onder de arm verweesd rond. Het is het uur van de ontreddering en als het voorbij is, haal je opgelucht adem. De volwassenen staan op uit hun sluimering, er slaan deuren je hoort praten, gerinkel van emmers, borden die op elkaar worden gestapeld, kinderstemmen die klaterend boven de andere geluiden uitkomen. Het is twee uur en iedereen is weer terug in het rijk van de levenden.
Anna vergat dat zij door het vizier van een geweer keek. De man in het kraakheldere uniform voelde dat zij aarzelde en zei:
‘Dat kennen wij allemaal, die nostalgie, dat is een van de valstrikken. Dat weetje toch, dat heb je toch geleerd, je moet er geen aandacht aan besteden. Als je lang nadenkt, ben je verloren. Grijp in en wees niet sentimenteel. Je weet toch dat ze jou hebben belemmerd te leven, dat ze je hebben misleid met zoete woorden, dat ze je het leven hebben beloofd maar de dood hebben gegeven. Dat weet je toch, Anna! Daar heb je toch jaren over nagedacht, daar heb je toch nachten over wakker gelegen, daar zijn je dagen toch door vergiftigd. Nu kun je eindelijk de rekening vereffenen zonder dat je ervoor wordt gestraft. Want het is oorlog, Anna, en dan
| |
| |
gelden andere regels. Dan kunnen de onderdrukten wraak nemen en hun deel opeisen. Dan kunnen alle onderdrukkers geelimineerd worden om plaats te maken voor hun slachtoffers. Want zo is het leven, Anna. Als je niet voor jezelf opkomt, dan walsen ze over je heen, dat weet je toch, Anna. Waarom aarzel je nog. Je bent nu zeventig en dit is je laatste kans. Er is geen tijd meer voor een stille revolutie, laat je niet ompraten, Anna. Grijp wat je grijpen kunt, dood wat je kunt doden. Je hebt er recht op en wij staan achter je.’
De militaire band en de soldaten stonden nu achter haar en het staccato-gezang dreunde in haar oren:
Wij marcheren dag en nacht
Ons wapen geeft ons kracht
Wij zijn soldaten, wij zijn van staal
Vernietigen de vijand. Helemaal!
Ons wapen geeft ons kracht.
Door het vizier keek zij in de huiskamer van haar ouderlijk huis waarin haar moeder maar ook talloze bekenden en minder bekenden zaten. Het leek een reunie van haar verleden. Ze zag leraren en leraressen, oude vrienden, mensen uit het dorp; ze zag haar man en zijn familie; ook zag ze talloze mensen die even in haar leven waren geweest: een receptionist in een hotel, een taxichauffeur, een verkoopster in een winkel, een dokter, een loodgieter, een dame achter het loket van het postkantoor. De kamer leek ontelbare mensen te bevatten. Elk gezicht dat ze herkende, veranderde meteen in een ander, elke herinnering werd onmiddellijk vervangen door een volgende. Alleen papa was er niet, zijn stoel stond leeg in de hoek, zijn pijp lag op de rand van de asbak alsof hij elk moment kon binnenkomen. Het gezelschap leek zich te amuseren. Er werd gedronken en gelachen. Het lachen werd luider en luider en leek de marsmuziek te overstemmen. Ze lachten om haar, dat wist ze ineens zeker. Kwam papa maar, die zou haar wel beschermen. Zij stond hierbuiten en zag ineens dat ze haar altijd overal hadden buitengehouden. Zij waanden zich onbespied en vierden hun overwinning. Kijk, ze hieven het glas en keken elkaar veelbetekenend aan. Ha, die Anna, het is ons gelukt. Het is ons gelukt haar klem te krijgen. Daar hebben we een heel leven over moeten doen.
| |
| |
Maar het was de moeite waard, want ze heeft mets in de gaten gehad. Het was de perfecte gifmoord en niemand zal het ooit ontdekken. Ze hieven opnieuw het glas en bogen daarna bijna dubbel van het lachen.
Tussendoor klonken flarden van het soldatenlied: Geef Acht! Geef Acht! Ons wapen geeft ons kracht.
Er trok een rood waas voor Anna's ogen, haar vinger spande zich om de trekker, en zij zag hoe de vrolijke kamer als in een vertraagde film veranderde in een bloedbad: eerst was er paniek in de ogen, daarna begonnen de ogen uit hun kassen te puilen. Schedels spleten langzaam open en de inhoud verspreidde zich over de muur, ingewanden dropen als trage slakken naar beneden en overwoekerden de vloer. Heel langzaam zag ze haar moeder, haar man, haar vrienden, haar kennissen en een onafgebroken stoet van mensen waaraan geen einde leek te komen, in elkaar zakken. Er groeide er een berg van uiteengereten lichamen. Rondom hen was vuur en er klonken granaatinslagen. De kerk, de school, de huizen, alles werd aan flarden geschoten. Achter haar klonk gejuich en het gezang werd sneller:
Wij marcheren dag en nacht.
Ons wapen geeft ons kracht.
En als wij straks naar huis toe gaan,
Hef dan de overwinningsvaan.
Ons wapen geeft ons kracht.
En als wij straks naar huis toe gaan,
Vinden wij zoete meisjes in de nacht.
Het vuur greep als een razende om zich heen en Anna rook weer de schroeilucht die zij de hele dag al had geroken, maar die zij niet had kunnen thuisbrengen. Ze kon bijna niet blijven kijken, maar iets dwong haar. Ze voelde dat ze moest braken, maar probeerde door slikken het braaksel tegen te houden. In de kamer stond de boekenkast in brand en de berg groeide nog steeds gestaag. Ineens zag zij in de hoek van de kamer een meisje zitten. Zij richtte het vizier wat scherper en zag dat het kind, ongeveer dertien jaar oud, onbekommerd zat te spelen alsof er niets aan de hand was. Direct zouden ook haar ogen van angst gaan uitpuilen, zou ook
| |
| |
zij worden uiteengereten. Dat wist Anna, want zo verging het iedereen in de kamer. Haar maag draaide om, zij liet het geweer los en boog zich voorover naar de grond.
‘Anna, waarom schiet je niet? Waarom kijk je zo lang door het vizier? De vredigheid die je ziet, is misleidend, dat weet je toch Anna. Iedereen wordt wel eens misselijk, maar daar moet je doorheen. Als je eenmaal hebt geschoten, wordt het makkelijker.’
De man gaf een signaal waarop de band weer begon te spelen en de soldaten weer hun lied aanhieven.
Wij marcheren dag en nacht.
Ons wapen geeft ons kracht.
En als wij straks naar huis...
Naar huis? Anna smeet het geweer weg en het zich op de grond zakken. Ze bedekte haar gezicht met haar handen en bleef roerloos zitten.
Vinden wij zoete meisjes in de nacht.
Er zou niets meer zijn. Naar huis gaan was de rokende puinhopen aanschouwen en de weee geur van lijken die nooit meer uit je reukherinnering zou verdwijnen. En het meisje? Waar was zij gebleven? Als ze zou overleven en de soldaten vonden haar, wat zou er dan met haar gebeuren? Naar huis gaan zou zijn: blijven zoeken in de puinhopen naar dat ene kind, naar de enige overlevende. De enige die haar nog iets kon vertellen, de levenslijn naar het verleden, de haak in haar vlees waaraan de pijnlijke gebeurtenissen hingen.
Het soldatenlied en de marsmuziek stierven weg en een zacht getrommel kwam ervoor in de plaats.
Zij lag voorover op de grond en voelde dat ze over haar haren werd gestreeld. Zij leek geen macht meer te hebben over haar lichaam, de grond onder haar was vochtig en haar handen lagen als bleke dode stompen naast haar. Het getrommel kalmeerde haar. De grond trilde nog zachtjes, ze zag
| |
| |
zwarte voeten die ritmisch bewogen.
Het is over, Anna, het is over. Blijf nog maar even liggen. Blijf maar liggen tot de zon opkomt, laat alles maar in de aarde stromen, net zolang totdat je leeg bent, totdat je zo licht bent als een veertje. Dan zul je opstaan en lichtvoetig dansen. Het is over Anna, je hebt het doorstaan. Nu pas ben je klaar voor de strijd.
Het jongetje bleef haar haren strelen terwijl het geluid van de drums wegstierf.
Anna werd voorover liggend op haar bed wakker. De lakens onder haar waren kletsnat, ze hoorde alleen het zachtjes/druppelen van een kraan. Ze stond op en ging onmiddellijk aan haar schrijftafel zitten. Haar hoofd was helder en in een paar minuten schreef zij een gedicht.
Wie ben ik?
niets dat meer herinnert of
die herinnering wakker maakt.
Als het gras niet meer ruikt
als vroeger en oude geuren
zijn verdwenen en ook de huizen
Als de woorden die je uitspreekt
niet meer worden verstaan.
Als er niemand meer is die
je maar hoeft aan te kijken
een half woord een raadsel blijft.
Wie zal dan zeggen dat je bestaat?
Ze schreef het nog een keer over, ondertekende het met Anna van der Aa en legde het op het tafeltje van de secretaris.
Fragment uit Het lege kwartier, roman in wording
|
|