| |
| |
| |
Larisa Rejsner
Kazan - Sarapoel
1
De scheepsklok op het dek van de torpedoboot leek opvallend veel op de klok van de Petrus en Paulusvesting.
Maar in plaats van over de Neva, in majestueuze rust verzonken, in plaats van over mat graniet en gouden spitsen, verspreidt de heldere klank zich over onbewoonde oevers, over de zuivere, grillige stroom van de Kama, over de eilandjes van verloren dorpjes.
Op de brug is het donker. In het licht van de maan zijn de lange, smalle, gestroomlijnde lichamen van de oorlogsschepen amper te zien. Vonken flitsen op uit de schoorstenen, melkachtige rook neigt zich als vuilwitte manen naar het water, en de schepen zelf, met hun trots geheven neus, zien er in deze woeste oorden niet meer uit als de laatste wonderen der techniek, maar als krijgshaftige, ongrijpbare zeepaarden.
Een zeldzaam soort licht: afzonderlijke gezichten zijn te onderscheiden, duidelijk zelfs, als was het overdag. Bewegingen zijn geluidloos en al net zo goed te zien. Episch, ervaren en daarom ongedwongen, als bij een balletdanser, zijn de bewegingen van de artillerist, die met één ruk een zwaar dekzeil van een stuk geschut trekt, zoals men een sluier van een betoverd, ijzingwekkend hoofd trekt.
De zwaaiende armen van de seiner met zijn rode vlaggetjes, welsprekend en laconiek, dansen in de nachtelijke wind de rituele dans van bevelen en antwoorden. En boven de ingehouden spanning van de schepen, die zich gereed maken voor de strijd, boven de weerschijn van de gloeiende stookplaats, die zijn rook en hitte in de diepte van het ruim verborgen houdt - hoog daarboven, hoger dan de mast en de brug, tussen de zachtjes bewegende ra's, verschijnt de groene morgenster.
Onze vooruitgeschoven post hebben we al ver achter ons liggen, voorbij de bocht in de rivier. Het schip vaart vlak langs de oever. De commandant van het Smolensk-regiment, Ovtsjinnikov, een rustige, nooit gehaaste, standvastige man, iemand van weinig woorden maar altijd duidelijk, is afkomstig uit de roemruchte achtentwintigste divisie van Azin, die al vechtend heel Rusland heeft doorkruist, van de koude Kama tot aan het door gele winden verschroeide Bakoe.
| |
| |
Ergens rechts flitste een geniepig lichtje op en doofde weer - misschien zijn het de Witten, misschien ook wel een van de detachementen van Kozjevnikov, die diep in het achterland van de Witten rondzwerft en soms volkomen onverwacht voor ons opduikt uit het ondoordringbare struikgewas waarmee de steile oever van de Kama is overwoekerd.
Bij het eerste ochtendgloren zijn de oevers hier van een adembenemende schoonheid. De Kama bij Sarapoel is breed en diep, stroomt langs steile, gele, lemige oevers, eilanden doen haar splitsen, op haar gladde, olieachtige oppervlak draagt ze het spiegelbeeld van de zilversparren - weidsheid en rust, dat is de Kama. Die betoverde rust wordt door de geruisloze torpedoboten niet verstoord.
Op de zandbanken spreiden honderden zwanen hun witte vleugels die schitteren in de late oktoberzon. Als een schot hagel scheert een vlucht eenden over het water en in de verte, boven een witte kerk, cirkelt een adelaar. En hoewel de met gras begroeide overkant vijandelijk terrein is, klinkt er geen schot vanuit het lage struikgewas. Blijkbaar hebben ze ons hier niet verwacht en hebben ze geen kans gezien zich voor te bereiden.
Uit het luik van de machinekamer komt tot aan zijn middel een bleke en beroete machinist te voorschijn. Hij veegt het vuil en het zweet van zijn gezicht en ademt vergenoegd de scherpe ochtendlucht in, die in één nacht herfstachtig en noordelijk is geworden.
De loods op de brug, een sterke, woest uitziende man - met zijn grijze haar en zijn jas van schapevacht net een bosduivel - voorspelt een vroege inval van de vorst.
‘Er hangt sneeuw in de lucht, je ruikt het’ - en zwijgend gaat hij verder, speurend door de mist naar de smalle vaargeul tussen de verraderlijke rimpelingen van ondiepten en stenen. Deze nacht hebben we meer dan honderd werst afgelegd en in de verte worden het kantwerk van een spoorbrug en de witte koepels van Sarapoel zichtbaar. De mannen rusten uit, spoelen zich af bij de kraan, of staan met de twee zwarte hondjes te spelen die met veel liefde te midden van kanonvuur en tijdens eindeloze tochten worden grootgebracht. Plotseling een scherpe kreet van de waarnemer: ‘Mensen op de linker oever’ - en gespannen wachten we af. Maar degenen die daar staan, hebben ons al herkend: een vreugdedans van rood doek. Ook verder, langs de oever, op de brug en achter de zandwal wapperen rode vlaggetjes. Kleine figuurtjes van infanteristen in grijze overjassen rennen langs de oever, zwaaien, schreeuwen en werpen onverstaanbare heilwensen op het stalen dek van de torpedoboten.
| |
| |
We passeren de brug, buigen naar links af, en daar klinkt al geweervuur achter het laatste schip van de kiellinie. Dat zijn de Witten, die de bewakers van de brug beschieten die te hoop waren gelopen om ons flottielje te zien passeren.
Door de verrekijker is de kade van Sarapoel duidelijk te zien, Sarapoel, dat door de divisie van Azin is bezet, dat van alle kanten door de Witten is ingesloten en dat nu eindelijk, dank zij de komst van onze vloot, met de lager gelegen eenheden is verbonden. We komen naderbij. Bovenop een boei, op de leuningen langs de kade, op straat - overal soldaten van het Rode Leger, kaftans, hoofddoeken en baarden, alles eigen, iedereen blijverbaasd en vriendelijk. Op een heuveltje begint een orkest een donderende marseillaise te spelen, de trommelaar, die zijn ogen te goed doet aan de schepen, slaat een bres in de melodie, de trompet snelt de vertoornde dirigent ver vooruit, een vreugdevolle, speelse, donderende klankwaterval, onstuitbaar, als een paard dat zijn berijder heeft afgeworpen. De trossen zijn al uitgegooid, zacht komt het schip tot stilstand aan de steiger, de matrozen gaan aan land en meteen komen de gesprekken op gang:
‘Hoe zijn jullie er doorgekomen? Hebben jullie hun schepen vernietigd?’
‘Inderdaad, en we hebben ze de Belaja ingejaagd.’
‘Kletskoek.’
‘Helemaal niet.’
Een nog jonge vrouw baant zich een weg door de menigte, de tranen stromen over haar wangen. ‘Een matrozenvrouw’, zeggen de mensen om haar heen. Opnieuw klinkt er gejammer. Huilende moeders en vrouwen, één monotone, doordringende kreet: ‘Ze hebben hem meegenomen, op een vrachtschuit. Matroos was-ie, net als jullie.’ Blind van de tranen fladdert het hoofddoekje van de ene matroos naar de andere en streelt de ruwe mouwen van de matrozenjassen, het laatste wat ze zich nog van hem herinnert. Ja, oorlog is een wrede zaak, maar burgeroorlog is pas echt iets vreselijks. Hoeveel opzettelijke, doordachte, koele brutaliteit heeft de zich terugtrekkende vijand al niet op zijn geweten.
Tsjistopol, Jelaboega, Tsjelny en Sarapoel - al die plaatsjes baden in het bloed, bescheiden dorpen als gloeiende stempels in het geschiedenisboek van de revolutie. Ergens hebben ze de vrouwen en kinderen van de Rode soldaten in de Kama geworpen, zelfs zuigelingen werden niet gespaard. Weer ergens anders zijn op straat nog steeds opgedroogde plassen bloed te zien, en de schitterende blos van de ahorns in herfsttooi eromheen doet aan als het bloedige restant van de slachtpartij.
| |
| |
De vrouwen en kinderen van die doden vluchten niet naar het buitenland, schrijven later geen memoires over hun brandende, oeroude landhuis met zijn Rembrandts en boekenverzamelingen of over de schanddaden van de Tsjeka. Niemand komt het ooit te weten, niemand zal in heel dat teerhartige Europa rondbazuinen dat er duizenden soldaten op de hoge oever van de Kama terecht zijn gesteld, dat de stroom ze heeft begraven in modderige zandbanken of heeft doen aanspoelen op onbewoonde oevers. Is er een dag voorbij gegaan - vergeet dat niet, jullie, die aan boord van de ‘Rastoropnyj’, de ‘Prytki’ en de ‘Retivyj’ zaten, op de batterij ‘Serjozja’, op de ‘Vanja-de-communist’, op al onze in ijzer gehulde, onhandelbare schildpadden - is er één dag voorbijgegaan dat er geen zwijgende rug in een overjas of soldatennek met dun, kort haar (het was na de tyfus) langs dobberde, de armen nu eens boven, dan weer onder water? Is er ergens een plek langs de Kama waar men niet van ellende begon te huilen toen jullie kwamen, waar er geen dozijn verweesde vrouwen en vervuilde, verzwakte, hongerige arbeiderskinderen aan de kant stond te wachten, te midden van mensen die hun verstand bijna verloren van geluk en die zo onhandig (arbeiders zijn immers geen zeelui!) jullie meertouwen aanpakten? Denk aan het gejammer, dat zelfs door het gerinkel van de ankerketting niet kon worden overstemd, dat zelfs door de onstuimige harteklop, zelfs door het geschreeuw van de roodaangelopen voorzitter van het uitvoerend comité niet kon worden gesmoord, die van ver al, over een afstand van een halve werst, jullie toeriep dat Samara door het Rode Leger was ingenomen.
Ondertussen had zich bij de eerste vrouw een tweede gevoegd, een klein oud besje. Ook haar gezicht droeg de sporen van verdriet. ‘Niet huilen, vertel maar, begin bij het begin.’ De moeder begint te vertellen, maar haar woorden gaan verloren in het geweeklaag en er valt niets van te verstaan. Het ging echter hierom: op hun terugtocht hadden de Witten zeshonderd man van de onzen op een vrachtschuit gezet en weggevoerd. Niemand weet waar naartoe, sommigen zeggen naar Oefa, maar misschien ook wel naar Votkinsk.
Een uur later klinkt het snerpende geluid van een sirene, waarop de matrozen, die aan land waren gegaan, zich op de steiger verzamelen. De commandant vaardigt een nieuw bevel uit: het flottielje zal stroomopwaarts varen om het schip met gevangenen te achterhalen. En met bijzondere nadruk herhaalt hij, om zijn bemanning aan te sporen: ‘Zeshonderd man, kameraden!’
| |
| |
| |
2
Ze hadden ons niet verwacht: loopgraven, prikkeldraadversperringen, wachtposten, aan de rivierzijde was voor geen enkele dekking gezorgd, het lag allemaal als op een presenteerblaadje. Langzaam voeren de torpedoboten langs de oever en namen een gunstige positie in. De schutters richten hun stukken. In de messroom staat het luik van de kruitkamer halfopen en in snel tempo worden er granaten naar boven gebracht. Dan klinkt het commando: ‘Vuur!’
De loop spuwt vuur en met een lichte, metalige tik valt de lege huls op het dek. Tien, vijftien seconden later stijgt er in de vluchtende gelederen van de vijand een asgrijze en zwarte rookfontein op. De stukscommandant verandert van doel: ‘Twee meer, één links. Vuur!’
Ook op de ‘Retivyj’ werd het vuur geopend en de ‘Protsjnyj’ schoot met het kanon op het achterschip de kerk in brand.
Gebruik makend van de algehele verwarring kunnen we nog bij daglicht in Galjany zijn (dertig werst stroomopwaarts van Sarapoel).
Nog tien werst en het doel is bereikt. De rode vlaggen zijn gestreken, er is besloten een verrassingsaanval uit te voeren door te doen alsof we een vloot van de Witten zijn, die van admiraal Stark, waar de Witten reikhalzend naar uitzien. In volle vaart komen de schepen vanachter een eilandje via een bocht in de Kama bij de steigers van Galjany, varen het op een berg gelegen dorp voorbij en keren om - een bijzonder moeilijke manoeuvre op zo'n smalle en ondiepe plek.
‘Alleen op bevel schieten’, wordt er van de ene torpedoboot naar de andere geseind.
De situatie is deze: op zo'n vijftig meter van de oever bevindt zich naast de kerk, duidelijk zichtbaar, een zesduims stuk geschut. Een eindje verder, op een heuveltje, staat een menigte nieuwsgierige boeren en tussen hen in bevinden zich een paar groepjes bewapende soldaten. Op de kerktoren staat een tweede stuk geschut; een mitrailleur wellicht. Aan de linker oever ligt een schip met Witte landingstroepen. Tussen de struiken zijn de witte tenten van het kamp te bespeuren, veldkeukens roken en de soldaten liggen uit te rusten aan de waterkant terwijl ze de blik nieuwsgierig op de manoeuvres van de torpedoboten gericht houden. Midden op de rivier, door wachtposten bewaakt, ligt een drijvende doodkist, zwijgend en roerloos.
Met gedempte stem worden de bevelen van de ‘Prytki’ aan de andere schepen doorgegeven. De ‘Retivyj’ zet koers naar de schuit en overtuigt zich ervan - zonder zichzelf te verraden - dat er zich kostbare levende la- | |
| |
ding aan boord bevindt. De ‘Prytki’ richt zijn kanonnen op het zesduims geschut om het bij de eerste beweging van de vijand te kunnen vernietigen en houdt gelijktijdig de infanterie in de gaten.
Maar hoe krijg je het anker van zo'n schip gelicht, hoe sleep je hem uit zo'n val, tussen zandbanken, ondiepten en een eiland door? Gelukkig ligt de vijandelijke sleepboot ‘Rassvet’ aan de steiger en er komt rook uit zijn schoorsteen. Onze officier, met zijn prachtige marinepet, geeft de kapitein van de ‘Rassvet’ het categorische bevel: ‘In naam van de commandant van de vloot van admiraal Stark beveel ik u de boot met gevangenen op sleeptouw te nemen en ons over de Belaja naar Oefa te volgen.’
Gewend om de Witten onvoorwaardelijk te gehoorzamen, voert de kapitein van de ‘Rassvet’ het bevel onmiddellijk uit: hij vaart naar het schip en neemt het op sleeptouw. Eindeloos lang duurt het voordat het trage stoomschip, luidruchtig met zijn schoepenraderen op het water slaand, bij de boot komt, de trossen vastmaakt en voldoende stoomkracht heeft om weg te varen. Onze bemanning verroert geen vin, de mannen zijn vreselijk bleek en willen wel, maar kunnen haast niet geloven dat dit sprookje werkelijkheid wordt, dat dat dodenschip, zo vlakbij en toch zo eindeloos ver weg, gered kan worden. Fluisterend wordt er gevraagd: ‘En, zit er beweging in? Zo te zien niet.’
Maar de ‘Rassvet’ heeft de schrik goed te pakken van het strenge bevel van onze kapitein en voert zijn taak met verve uit. Op de boot komt men in beweging. Zelfs de soldaten van de bewaking en hun commandant leggen hun geweren af en helpen bij het ophalen van het anker. Geleidelijk komt de logge massa in beweging, moeizaam keert het schip de steven, de touwen hangen nu eens slap, dan staan ze weer strak gespannen wanneer ze hun koppige reisgenoot van zijn plaats proberen te slepen. Vanaf de ‘Prytki’ worden de verontruste gevangenbewaarders geruststellend toegesproken:
‘In naam van de commandant beveel ik u volledige kalmte te bewaren. Wij gaan voorop en zullen u begeleiden.’
‘We hebben te weinig brandstof,’ probeert de ‘Rassvet’ nog tegen te werpen.
‘Geeft niet, dat valt onderweg te regelen,’ antwoordt de vlootcommandant, en in een kalm tempo, om geen verdenking te wekken bij de Witten die aan de kant staan te kijken, zetten de schepen koers naar Sarapoel.
Maar in het ruim van de vrachtschuit ontstaat onrust: ‘Waar slepen ze ons naartoe, waarom, wie zijn het?’ Eén van de gevangenen, een matroos,
| |
| |
baant zich een weg over de smerige vloer naar het achterschip. Daar is met een zakmes een gaatje gemaakt in een dikke plank, de enige opening waardoor een stukje hemel en rivier is te zien. Langdurig en zeer aandachtig staat hij de geheimzinnige schepen en hun zwijgende bemannning te observeren. De mannen om hem heen proberen een spoor van hoop of gevaar af te lezen van zijn gezicht, en samen vormen ze één groot, levenloos en onbeweeglijk gezicht.
‘Ze zijn allemaal hetzelfde, lang en in het grijs.’
‘Zijn het Witten of niet? Kijk eens goed!’
‘Nee, het zijn geen Witten.’
‘Hoezo geen Witten? Wat klets je nou, verdomme!’
De waarnemer wordt van zijn krukje getrokken.
‘De Witten hebben zulke schepen niet, die zijn van ons, van de Baltische Vloot, ik zag de matrozen lopen.’
Maar de ongelukkigen, die drie weken in een stinkend hol hadden doorgebracht, die, vrijwel naakt, hadden moeten eten en slapen te midden van hun eigen uitwerpselen, durven het niet te geloven.
Zelfs eenmaal in Sarapoel aangekomen, toen het volk op de steigers hen schreeuwend en huilend stond op te wachten, toen de matrozen de Witte bewakers arresteerden en de gevangenen uit hun graf naar boven riepen (zelf durfden ze niet naar beneden te gaan), zelfs toen nog hoorde je alleen maar gevloek en gesteun. Niemand van de vierhonderddertig mannen geloofde namelijk in een mogelijke redding. Gisteren nog hadden ze hun laatste hemd met de bewakers geruild voor een korst brood en een keteltje thee. Gistermorgen nog werden de verminkte lijken van de drie gebroeders Krasnoperov en nog zevenentwintig anderen met zeven bajonetten naar boven gehaald. Dagenlang al was er geen kruimel brood meer door het luik naar beneden gegooid (eerst kregen ze een kwart brood per persoon per dag, het enige voedsel dat ze in die drie weken kregen).
Ze waren ermee opgehouden, dat wilde dus zeggen dat het de moeite niet meer loonde om die verdoemden nog etensresten toe te gooien, dat voor iedereen het einde die nacht nog of in de vroege, grauwe, bloedeloze ochtend zou komen - een onbekend, maar ondraaglijk zwaar einde. En toen werden ze weggesleept, werd er een blauw-zilveren venster naar de nachtelijke hemel geopend en werden ze naar boven geroepen door vreemde, zeer opgewonden stemmen. Ze hoorden een verboden, verbannen woord: ‘Kameraad!’ Was het verraad, een valstrik soms, een gemeen spelletje?
| |
| |
En toch kwamen ze, de één na de ander, in tranen naar buiten gekropen, herrezen uit de dood. Wat er zich toen aan dek afspeelde! Een paar Chinezen, die hier in dit koude land niemand hadden, vielen aan de voeten van de matrozen en huilend en jammerend in een voor ons vreemde taal betuigden zij hun dank en grenzeloze toewijding aan de mensen die bereid waren, in broederschap verbonden, voor elkaar te sterven.
's Ochtends werden de gevangenen door de stadsbewoners en de troepen verwelkomd. De drijvende gevangenis werd naar de kant gesleept, de ‘Razin’ liet zijn loopplank neer - dat enorme stalen schip, bewapend met verdragend geschut - en langs een levende muur van matrozen gingen vierhonderdtweeëndertig wankelende, haveloze en bleke mannen aan land. De eindeloze rij lompen en van stro gevlochten mutsen leek op een fantastische processie van herrezen doden. In de menigte, nog onder de indruk van dit schouwspel, klinkt de volkshumor al weer:
‘Wie heeft jullie toch zo prachtig aangekleed, kameraden?
‘Moet je kijken, het uniform van de Constituerende Vergadering: een lap om z'n lijf en een touw om z'n nek.’
‘Niet op m'n schoenen trappen, kijk maar, m'n tenen steken er door.’ En hij laat zijn in smerige lappen gewikkelde voet zien.
Toen ze van het schip afkwamen, begonnen ze de marseillaise te zingen, met stemmen die de sporen droegen van een hels verblijf in een ruim met rottend stro. En ze bleven zingen, tot ze op het plein kwamen. Hier dankte de leider van de gevangenen de mannen van de Wolgavloot, hun commandant en de Sovjetmacht. Raskolnikov werd op de schouder genomen en de eetzaal binnengedragen, waar dampend eten en hete thee klaarstond. Onbeschrijflijke gezichten, woorden, tranen, wanneer een gezin een broer, zoon of vader terugvindt, naast hem zit terwijl hij eet en over zijn gevangenschap vertelt; even later dezelfde taferelen, wanneer hij afscheid neemt en naar zijn kameraden gaat, de zeelieden, om hen te bedanken voor zijn redding. Hier en daar zijn tussen de soldaten en matrozen de goudbestikte petten te zien van de paar officieren die de hele tocht van drie maanden van Kazan naar Sarapoel hebben meegemaakt. Het is lang geleden, denk ik, dat ze met zulk grenzeloos respect en met zo'n broederliefde werden begroet. Als er tussen de intelligentsia en het volk eenheid in geest, strijdvaardigheid en opofferingsgezindheid bestaat, dan is zij ontstaan op het moment dat de moeders, vrouwen en kinderen van arbeiders de matrozen en officieren zegenden om het feit dat zij hun zonen, mannen en broers van een gewisse dood hadden gered.
| |
| |
Vertaling uit het Russisch Menno Kraan
| |
Noot
De door Larisa Rejsner beschreven episode vond plaats in het najaar van 1918, nadat het Rode Leger Kasan op de Witten had heroverd en hen over de Kama, een zijarm van de Wolga, opjoeg Een en ander speelt dus kort na de wonderbaarlijke ontsnapping van Rejsner uit handen van de Witten (zie het verhaal ‘Khmer Diana’)
|
|