| |
| |
| |
Proza
| |
| |
Antoine Verbij
Krijger Diana
Drie episoden uit het leven van Larisa Rejsner (1895-1926)
Petersburg, 15 november 1917
Ze zei niets, liep meteen door naar haar kamer, smeet de deur dicht en liet zich op haar bureaustoel vallen. Haar gezicht gloeide van verontwaardiging. Zoals altijd wanneer ze inwendig ziedde, zoog ze op haar wangen, waardoor haar huid zich om haar kaken spande. Maar dat zag alleen wie haar goed kende. Zoals haar moeder. ‘Thee, liefste?’ klonk het voorzichtig om de hoek van de deur.
Larisa antwoordde niet, ze bleef strak voor zich uit kijken. Jekaterina Aleksandrovna deed een paar stappen de kamer in, de handen voor haar schoot gevouwen. ‘Ik heb het gelezen, schat. Onvoorstelbaar, wat een laffe streek.’
‘Dat is de laatste keer dat ik iets voor die krant geschreven heb! Of de een na laatste. Ze móeten me een weerwoord toestaan! Dat kàn toch niet. Ze zijn echt het spoor bijster, daar bij die redactie. Maar de geschiedenis haalt ze in, ze verdwijnen vanzelf van het toneel, met Kerenski en al.’
Happend naar adem ging ze tekeer. Ze hield zich met beide handen aan het bureau vast. Haar borst rees en daalde onder haar blouse.
‘Ik haal wel even thee. Bedaar nu maar, liefste.’
Larisa reageerde niet. Het medeleven van haar moeder, waar ze anders zo op gesteld was, ergerde haar. Ze merkte dat haar opwinding niet alleen het stuk betrof waarin de redactie van Nieuw Leven afstand nam van haar reportage over het Winterpaleis. Daarin had ze kritisch geoordeeld over Kerenski, de premier die de laatste maanden van zijn bewind geheel van de revolutie was vervreemd. Hij speelde de burgertsaar, had zijn intrek genomen in het Winterpaleis, sliep in het bed van de onttroonde Nikolaas. Als een parvenu had hij in het paleis huisgehouden. Overal as en peuken. Wijnvlekken op het biljart.
Maar er was iets anders dat haar eigenlijk veel dieper had geschokt. Toen ze in het Winterpaleis rondliep, luttele dagen nadat de Rode Garde Kerenski er had verjaagd, was ze op iets gestuit dat sindsdien haar verbeelding koortsachtig bezet hield. In de kleedkamer van tsaar Aleksander II had ze een verborgen trap ontdekt die naar een vertrek voerde vol schil- | |
| |
derijen van Franse meesters uit de zeventiende eeuw. De bedekte wulpsheid van de afbeeldingen had haar een onaangenaam gevoel gegeven. Lang was ze voor een schilderij van Watteau blijven staan dat La proposition embarrassante heette. Terzijde van drie jongelui die in het gras van de namiddagzon liggen te genieten, spreekt een elegante man een meisje aan, dat met een mengeling van schrik en verontwaardiging reageert.
Terwijl ze daar zo peinzend stond, was haar ineens opgevallen dat het schilderij niet helemaal tegen de muur hing. Voorzichtig had ze de lijst aan de onderkant iets opgetild. Er bleek nog een schilderij achter te hangen, zonder lijst. Ze had de Watteau van de haak genomen en toen in een tafereel gekeken waarin de wulpsheid niet langer was bedekt. Een derderangs schilder had Watteau's Proposition embarrassante letterlijk uitgebeeld. De meisjes half ontkleed, de galante heer met rechtopstaand geslacht. Ze had zich verward gevoeld. Dit had niets te maken met de liefde zoals zij die kende. En toch raakte het haar. Ze herkende er iets van de vrijgevochtenheid in waarmee zij gewend was de verlegen dichters te ontwapenen wanneer zij met hen het bed deelde. Stak in haar soms dezelfde aristocratische vulgariteit die in dit dubbele tafereel zo onverhuld werd getoond?
‘Heb je het al gehoord, van pappa?’ vroeg haar moeder toen ze met de thee binnenkwam.
‘Nee, natuurlijk niet’, zei Larisa geërgerd. ‘Ik ben net anderhalf uur terug uit Gatsjina, ik heb nog nauwelijks iemand kunnen spreken.’
‘De bolsjevieken hebben hem gevraagd een nieuwe grondwet voor te bereiden. Hij is zeer vereerd. Hij denkt erover om tegelijk maar lid van de partij te worden.’
‘Mooi. Moet-ie vooral doen.’
‘Larisa, waarom reageer je zo koel? Ben je niet blij voor hem? Is er iets? Vertel eens, hoe was het in Gatsjina?’
‘Niks bijzonders. Nou ja, gewoon. De troepen van Kerenski zijn uit elkaar geslagen, maar dat wist je natuurlijk al. Heeft Fjodor Fjodorovitsj nog gebeld?’
‘O, is dat het? Ben je daarom zo ongedurig? Ik wist dat het niet alleen de kwestie met Nieuw Leven was. Larisa, luister eens kindje, waar ben je nou mee bezig? Wat wil je nou met die man? Hij is zo..., zo... anders.’
‘Maman...!’
‘Je bent nog zo jong. Je stort je van het ene liefdesavontuur in het andere. Je weet dat ik er moeite mee heb. Maar die dichters van je, dat waren ten- | |
| |
minste nog aardige, gevoelige jongens. En ik zag hoe eerlijk en open jullie tegen elkaar waren. Maar deze... rouwdouw... Wie kiest er nou voor de schuilnaam “Raskolnikov”? Hij is zo... ruw, zo... onpoëtisch.’
‘Maman, klets toch niet zo'n onzin. Ik heb ook helemaal geen zin mijn liefdesleven met jou te bespreken. Daar krijgen we toch maar weer ruzie over. Ik hou van Fedja, punt uit. En laat me nou met rust. Ik wil mijn weerwoord schrijven voor Nieuw Leven.’
‘Al goed, al goed’, zei Jekaterina Aleksandrovna, terwijl ze met een zucht opstond. ‘Hij heeft trouwens een paar keer gebeld. Hij zei dat hij morgen weer in Petersburg is. Hij krijgt de leiding over de marine in Kronstadt! Zo jong...’
‘Nog bedankt voor de thee’, zei Larisa zacht, maar haar moeder was de kamer al uit. Ze begon driftig te schrijven. Meer om haar gemoed te bedaren dan uit bevlogenheid.
‘De redactie heeft gemeend zich te moeten verontschuldigen voor de verwijzingen in mijn artikel naar de persoon van Kerenski. Ik heb echter enkel en alleen mijn indrukken weergegeven van wat ik in het Winterpaleis aantrof. Het ging mij helemaal niet om A.F. Kerenski, als politicus noch als persoon, ik schreef over hem omdat zijn verblijf in het paleis er duidelijke sporen had achtergelaten...’
Ze schreef zakelijk en bondig, zonder de lyrische wendingen die ze meestal gebruikte. Ze was er met haar hoofd niet helemaal bij. Ze was doodmoe, de paar dagen in Gatsjina hadden haar gesloopt. Het was haar debuut geweest als verslaggeefster aan het front. Ze had nauwelijks geslapen. En die paar keer dat ze het had geprobeerd, was ze al snel weer wakker geworden, badend in het zweet, met het nabeeld van angstige dromen nog op haar netvlies. Naakte mannenlichamen die haar aanraakten, zich tegen haar aanvlijden, haar verleidden, en in haar armen terstond veranderden in de geschonden lijken van gesneuvelde soldaten.
Ze maakte zich zorgen over zichzelf, er veranderde zo veel tegelijk. Door Raskolnikov had ze een onbekend gebied van haar ziel leren kennen. Zijn ongepolijste passie had haar overrompeld. Ze was gewend geweest aan schuchtere omhelzingen na een nacht vol poëzie. Fjodors liefde brandde, hij nam haar met geweld. Maar er was niets in haar dat zich ertegen verzette. Ze genoot van haar volledige overgave. En van de trillende tederheid waarin zijn furie eindigde.
Ze had altijd een afkeer gehad van geweld. Haar wereld was tot dan toe die van de poezie geweest, de wereld van bleke manen boven oneindige
| |
| |
vlakten, van nerveuze dichters die luidkeels op hemelen afstormen. Voorzichtig maar vol overtuiging was ze het pad van de politiek ingeslagen. Haar ouders hadden haar geld geleend om een literair blad op te richten. In commentaren en gedichten had ze de oorlog gehekeld, het zinloze geweld, de heilloze politiek van de tsaar. Achmatova had meewarig gereageerd op haar onderneming, Goemiljov raadde het haar ronduit af, maar Mandelstam had ze tot een paar bijdragen weten te verleiden. Na negen nummers was het blad op de censuur stukgelopen.
Toen was het jaar 1917 aangebroken. Het geweld van de februari-dagen, de opkomst van Kerenski en de eerste poging van de bolsjevieken om de macht te grijpen. Dat was in juli, toen de matrozen van Kronstadt naar de Doema oprukten. Een onzinnige actie, geleid door een onstuimige jongeman van vijfentwintig jaar, groot, slank en knap, met blauwe ogen onder een dichte bos haar: Fjodor Fjodorovitsj Raskolnikov, een Petersburgse volksjongen. Hij was vice-voorzitter van de sovjet van Kronstadt en schreef veel in bolsjevistische kranten. En hij schreef poëzie. Larisa had hem leren kennen op een literaire avond in de matrozenclub, waar ze les gaf. Hij had haar enkele gedichten te lezen gegeven - knarsende verzen met een mitraillerend metrum. Ze vond ze afschuwelijk, maar zei hem dat niet. Voor haar was hij een dichter van de daad.
In die gedaante koesterde ze hem. Dan dacht ze aan de robuuste gebaren waarmee hij haar verleidde, haar weglokte uit haar dromerige dichterskring en haar meevoerde op het pad van revolutie en geweld. Er ging een wereld voor haar open. Alsof ze tot dan toe maar half had geleefd, soezend in de namiddagzon.
Ze schreef al niet meer aan haar weerwoord. Ze had haar hoofd op haar armen gelegd en liet haar moeheid de vrije loop. En weer kwamen er beelden. Ze zag Raskolnikov. Het schilderij van Watteau. Haar dichters-vrienden die in het gras lagen. Fjodors uitnodigende gebaren. Zijn rechtopstaande geslacht. De hand waarmee ze zijn opwinding verhevigde. Het bloed dat over haar handen stroomde...
| |
Kazan, 14 augustus 1918
Ze had een brandend gevoel aan haar rechterslaap. Voorzichtig voelde ze met haar hand, de plek was vochtig. Ze keek naar haar hand, er stroomde vers bloed overheen.
Ze draaide haar gezicht van haar hand naar de wacht, die bij de deur links van haar stoel stond. Met haar ogen vroeg ze hem om hulp, maar hij deed
| |
| |
alsof hij het niet merkte. Minutenlang bleef ze hem aankijken, het kon niet anders of hij moest het voelen. Heel even werd hij onrustig. Hij kuchte, wipte van zijn ene been op het andere. Toen bleef hij weer roerloos staan. Ze gaf het op.
Ze probeerde kalm te worden door nergens aan te denken. Niet aan haar leven, dat zijn einde tegemoet snelde, niet aan Raskolnikov, die misschien al was terechtgesteld, niet aan haar ouders, die in hun dienstwoning in Moskou doodsangsten uitstonden om hun dochter aan het front. In plaats daarvan zag ze de gezichten van haar kameraden voor zich, het ene na het andere, een afgrijselijke optocht. De gezichten van de gevangengenomen matrozen op de gang, bleek van angst voor hun spoedige executie. De verwrongen gezichten van de gedode Rode soldaten op de kar die ze op straat had gezien. De verminkte en met bloed besmeurde gezichten van partijgenoten die waren vermoord nadat Kazan door de Witten was veroverd - dagenlang waren ze in de goot blijven liggen, hun partijkaart met een spijker aan hun borst genageld.
Elk moment kon luitenant Ivanov terugkeren. Hij was op zoek naar een rechter van instructie, omdat het verhoor hem te ingewikkeld werd. Ze had niets losgelaten over wie ze was, hij had nog steeds alleen maar vermoedens. Telkens weer vroeg hij haar: ‘Ras-kol-ni-kov, ik weet zeker dat u hem kent, zeg het.’ Maar ze bleef volhouden dat ze nog nooit van hem had gehoord.
Haar camouflage hielp niet meer, dat wist ze wel. Het verhaal dat ze voor de Roden was gevlucht, had Ivanov al doorgeprikt. Misja, met wie ze de linies was overgestoken om Raskolnikov te zoeken die bij de vlucht uit Kazan was achtergebleven, was al twee dagen geleden gearresteerd, verhoord en terechtgesteld. Ivanov had het haar met wrede wellust verteld. Ze veegde haar hand af aan haar Parijse jurk. Die had ze aangetrokken om op een burgerdame te lijken. Ze haatte die jurk, ze was liever in haar soldatenkleren gestorven. Toch was het nog maar een jaar geleden dat ze zelf zulke jurken droeg, in Petersburg, toen Raskolnikov haar het hof maakte. Maar sinds ze met hem was getrouwd en ze samen de burgeroorlog in waren getrokken, hij als leider van de vloot die de Wolga afzakte richting Kazan, zij als politiek commissaris, droeg ze grove mannenkleren. De schunnige opmerkingen van de soldaten werden er niet minder om, maar daar was ze aan gewend geraakt.
Ze werd duizelig. Het bloed trok weg uit haar gezicht. Nee, nu niet flauwvallen, vermaande ze zichzelf. Haar hoofd zakte voorover. Ze balde
| |
| |
haar vuisten en perste haar nagels in haar handpalmen. Ze sperde haar ogen zo wijd mogelijk open.
Er lag iets wits op de grond naast haar, ze probeerde te zien wat het was, maar hoe ze zich ook inspande, het bleef een vage vlek. Toen drong het tot haar door dat het haar onderbroek moest zijn, die de vrouwelijke brigadier haar bij het fouilleren hardhandig had uitgetrokken.
Ze zag het scheve glimlachje van de Franse officier weer voor zich, die als geallieerde waarnemer bij het verhoor aanwezig was. ‘Olala’, had Ivanov gezegd, met een knikje naar de onderbroek. Hij had de Fransman olijk aangekeken. Die had teruggegniffeld, heel kort maar, kennelijk verlegen met de situatie.
Op dat moment was de gedachte bij haar opgekomen dat hij haar misschien zou kunnen redden. Hij oogde beschaafd, aristocratisch zelfs, ze was al bijna in het Frans tegen hem begonnen. Maar Ivanov was ineens weer gaan snauwen, zoals hij de hele tijd al zacht gefemel met luid gebrul afwisselde, daar was hij berucht om.
Toen Ivanov tekeer ging, was de Fransman strak naar zijn eigen handen blijven kijken, die hij voor zich op het bureau had gevouwen. Ook Larisa, recht voor hem gezeten, een meter van het bureau vandaan, had strak naar zijn smetteloze handen gekeken. Vervolgens had ze haar ogen even opgeslagen, in de hoop de blik van de Fransman te vangen, maar die bleef naar zijn handen kijken. Dacht zij. Tot het haar opviel dat hij helemaal niet naar zijn handen keek, maar naar een punt dat verder lag, voorbij het bureau. Haar kruis.
Onwillekeurig was er een blos naar haar wangen geschoten. ‘Une proposition embarrassante’, flitste het door haar heen.
Ivanov was intussen opgestaan en naar haar toe gelopen. Hij had zich naar haar voorover gebogen, de hand op de rugleuning van haar stoel, en brulde in haar oor. Maar zij was naar de Fransman blijven kijken. Ze wilde haar blik niet van hem afwenden, niet voordat hij zijn ogen weer zou opslaan. Hij moest ophouden met dat onbeschaamde turen, hij moest haar in de ogen kijken, hij moest haar doodsangst zien.
‘Stuk ongedierte’, schreeuwde Ivanov, ‘vertel op, welke instructies heeft Raskolnikov je gegeven.’
Plotseling had Ivanov zich weer opgericht en een stap naar achteren gedaan. Precies op dat moment had de Fransman zijn ogen bewogen, een flikkering slechts, alsof hij ergens van schrok. Nee, hij had niet omhoog gekeken, zoals zij had gehoopt, maar naar opzij, ergens naast haar op de
| |
| |
grond. Larisa volgde snel zijn blik en zag nog net hoe Ivanovs laars haar onderbroek verliet. Er bleef een voetafdruk op achter.
Had Ivanov iets in de gaten gehad? Hij wendde zich tot de Fransman en zei hem op dwingende toon: ‘Gaat u maar even naar beneden. Zodra het nodig is, laat ik u wel weer roepen.’
Langzaam, met een zucht, was de officier opgestaan. Hij probeerde onverschillig te lijken, deed een mislukte poging tot monkelen. Larisa voelde hoe hij probeerde haar aandacht te trekken, haar blik te vangen, maar zij was recht vooruit blijven kijken. Daar, ter hoogte van waar zoeven nog zijn ogen waren, had ze door zijn kleren heen zijn rechtopstaande geslacht gezien.
Zodra de Fransman de kamer had verlaten, was Ivanov tegenover haar komen staan. Hij begon op haar in te praten, eerst zacht en indringend, dan steeds luider en grover. Ze had hem omhoog in het gezicht gekeken. Een kaal hoofd, spiegelglad, dat steeds roder werd. Fanatieke, heldere ogen. Nauwelijks wenkbrauwen. Een wit uniform dat strak om zijn gezette lichaam spande.
Toen had hij haar geslagen. In haar gezicht. Links, rechts. Ze voelde hoe zijn zegelring de huid van haar slaap openscheurde. Kort daarna had hij de kamer verlaten.
Opnieuw deed ze een poging de aandacht van de wacht te trekken. Ditmaal staarde ze niet in zijn gezicht maar naar zijn kruis. Minutenlang.
De soldaat hield aanvankelijk stand, maar na enige tijd sloop toch de onrust weer in zijn houding. Ineens gleed zijn hand naar zijn broekzak. Hij haalde er een zelfgedraaide sigaret uit, stak die in zijn mond en begon twijfelend om zich heen te kijken. Hij draaide zich om naar de deur, opende die en deed een stap naar buiten, de gang op, kennelijk om iemand vuur te vragen.
Waarom ze het deed, wist ze niet, ze had niets bij zichzelf overlegd. Achter haar was de deur waardoor ze naar binnen was gekomen; daar bevond zich het secretariaat van Ivanov. Links van haar was de halfgeopende deur naar de gang, waardoor ze nog net de jaspanden van de wacht kon zien. Rechts van haar was nog een deur. Zonder na te denken stond ze op en liep ze er naar toe. Ze rukte eraan, hij ging open, maakte nauwelijks geluid. Geruisloos sloot ze hem weer achter zich. Ze bevond zich in een trappenhuis. Er was niemand. Kalm liep ze naar beneden, de straat op. Ze hield een huurrijtuig aan. De koetsier keek naar haar hoofdwond, toen naar het gebouw. Hij gebaarde haar snel in te stappen. Hij bracht haar
| |
| |
naar zijn huis. Daar, aan de boezem van zijn vrouw, stortte ze in elkaar. Diezelfde nacht nog hielp hij haar door de linies heen, terug naar het Rode Leger. Ze had van hem kleren te leen gekregen. Mannenkleren.
| |
Kaboel, 12 juli 1922
Ze had kleren van hem aan. Zijn hemd was haar veel te groot, maar dat was juist prettig bij die hitte.
Ze zat in Raskolnikovs werkkamer, de koelste plek in het huis. Ze had er een tafel voor zichzelf neergezet, waaraan ze nu brieven zat te schrijven. Maar de hele tijd voelde ze zijn aanwezigheid achter haar rug, waar hij in zijn rieten stoel zat te studeren, ingegraven in boeken en brochures. Alsof hij hier in Afghanistan, in de betrekkelijke rust van het ambassadeurschap, zijn achterstand wilde inhalen.
Ze keek even over haar schouder. Onmiddellijk richtte hij zijn hoofd op, wierp even een vragende blik op haar, maar begon meteen weer in zijn boeken te rommelen. Zij ging verder met de brief aan haar ouders.
‘Hij tilt het dikke woordenboek van zijn knieën, die overigens de laatste tijd nogal mollig zijn geworden. Hij zit de hele tijd in zijn werkkamer samen te zweren met zijn bibliotheek en lijkt daar gelukkig mee - maar ik heb er geen deel aan, het is mijn wereld niet, al die boeken en documenten over de geschiedenis van de partij. Maar wees gerust, er is geen oorlog tussen ons, en die zal er ook nooit komen.’
Ze zette zich aan de beschrijving van wat er de laatste dagen was gebeurd. De rebel Enver Pasja was met zijn leger voor de zoveelste keer in opstand gekomen tegen het sovjetregime in Boechara, een streek even ten noorden van Afghanistan. Het Rode Leger had snel ingegrepen, de rebellenleider was gedood.
‘Toen we het nieuws hoorden, voelden Fedja en ik een gelukzalige kriebel over onze rug lopen bij de gedachte aan de punthelmen en wapperende vlaggen van het Rode Leger, voortrazend over de dode zandvlakten.’ Missen we de oorlog? Larisa hield even op met schrijven om na te denken. Ze wilde die bespiegelingen niet aan haar ouders toevertrouwen, voor hen was de burgeroorlog een veel te zware tijd geweest, daar in Moskou. En nu, met de Nieuwe Economische Politiek, was het er niet beter op geworden. Haar moeder voelde zich eenzaam, haar vader was, na bewezen diensten, door de bolsjevieken afgedankt. Ze waren bitter en niet gelukkig. Zijzelf miste de oorlog meer dan Fjodor, geloofde ze. Met verstolen weemoed dacht ze vaak terug aan de gepantserde schepen op de
| |
| |
Wolga, de soldaten en matrozen, hun kameraadschap, hun bewondering voor haar, voor haar moed, haar onverzettelijkheid, haar fiere schoonheid. En ze miste Fjodors verafgoding van haar - hoe lang was het nu al niet geleden dat hij haar ‘krijger Diana’ noemde? Ze hadden elkaar soms dagen-, wekenlang niet gezien, dan waren ze ieder op hun eigen missie. Maar zodra ze weer bij elkaar waren, was er vuur.
Dat was wat ze gevoeld had, toen het nieuws van de slag met Enver Pasja was gekomen. Wat over haar rug was gegleden, was de herinnering aan het vuur van de hartstocht. Fjodor had waarschijnlijk iets heel anders gevoeld, eerder het vuur van de strijd, de overwinning, de roem, de glorie van de revolutie.
Ondanks de hitte in de kamer gleed er een koude streep over haar rug. Zat hij achter haar naar haar te turen? En hoe dan? Met lege, afwezige ogen, of met ogen die brandden van verlangen? Ze wilde het niet weten, ze keek niet om.
Waarom hield ze er zo van door harde, ruwe mannen te worden omringd, bewonderd, bemind? Was het haar manier om zich te ontdoen van de resten van de oude wereld waarin ze was opgegroeid, de wereld van de verfijnde smaak, de gemaskeerde verlangens, de in kunst gesmoorde rebellie? Ze bladerde in de bundel met gedichten van Achmatova die haar ouders haar onlangs hadden gestuurd. Ze probeerde erin te lezen, maar kwam telkens niet verder dan de eerste paar regels. De betekenis ontglipte haar. Het klonk allemaal vertrouwd, ze kon goed navoelen wat er in de dichteres omging, maar die gevoelens vonden geen houvast meer in haar ziel. Daar regeerden heel andere passies, onbenoembare, in geen poëzie te vatten verlangens naar een wereld zonder schone schijn, zonder bijbedoelingen, zonder verklede motieven en symbolische betekenissen, een wereld waarin de dingen zijn wat ze zijn, hard, tastbaar, eerlijk.
Er ontglipte haar een zucht. ‘Is er iets?’ hoorde ze achter zich. ‘Ben je moe? Zullen we gaan slapen?’
‘Laat me nou maar’, antwoordde ze zonder om te kijken. Nee, ik wil geen oorlog met hem, herhaalde ze voor zichzelf. Schrijven, gewoon verder schrijven, dat leek haar het beste. Misschien dat dan de verstening die ze voelde zou verdwijnen.
‘Hartelijk dank voor de gedichten van Achmatova. Haar verdriet en haar tranen scheuren oude wonden bij mij open en sluiten ze meteen voorgoed. In haar poëzie legt ze alle twijfels die mij jarenlang gevangen hebben gehouden. Nu liggen ze achter mij, ze zijn marmeren monumenten
| |
| |
geworden in het pantheon van mijn vroegere verlangens en teleurstellingen. Haar gedichten zijn mooi en verontrustend tegelijk; ze geven me het gevoel na lange tijd terug te keren in een verlaten huis dat ooit vertrouwd was, maar nu alleen maar weerzin oproept. Er is niets zo verderfelijk als begraafplaatsen, herinneringen, sentimentele wandelingen langs je eigen ruïnes. Ze zuigen zich aan je vast, verleiden je met de geur van de dood, ontnemen je je kracht. Al die Petersburgse verzen zijn niet meer dan het parfum waarmee de nieuwe rijken hun fraaie ondergoed besprenkelen dat ze god mag weten waar gestolen hebben.’
Waarom ze die laatste zin opschreef, wist ze niet. Wat kon haar het ondergoed van een stel overtollige mensen schelen? En wat had het met haar twijfels over vroeger te maken?
Ze kreeg het opeens heel erg warm. Zoëven leek haar ruggegraat nog van het koudste steen, nu was die een gloeidraad waarvan de hitte zich razendsnel over haar hele lichaam verspreidde. Een koortsaanval, alweer. De malaria keerde terug. Ze haatte die ziekte, die sloeg altijd toe wanneer je er het minst op rekende.
Niets laten merken, Fjodor mocht het niet in de gaten krijgen. Wanneer ze zwakheid zou tonen, zo vreesde ze, zou de balans van hun verhouding nog verder verstoord raken.
Die balans was toch al zo wankel. Fjodor had nauwelijks oog, laat staan waardering voor haar bijdrage aan de diplomatieke oorlog waarin ze verwikkeld waren. De Engelsen en de Russen dongen om het hardst naar de gunst van de Afghaanse emir. En zij had de Russen een machtig voordeel verschaft door de moeder van de emir in te palmen. Ze was kind aan huis in de harem geworden, hielp mee aan het organiseren van feesten, won het vertrouwen van de vrouw en de maîtresse van de emir. Ze had de emir aan zich verplicht door hem tijdig voor een aanslag te waarschuwen. Als dank had hij haar een Afghaanse legermuts geschonken, die met prachtige stiksels was versierd.
De volgende dag had Fjodor een kribbig briefje van de emir gekregen, waarin hij ervan werd beschuldigd op katten te hebben geschoten, en dat zijn heilige dieren voor de Afghanen. Die avond hadden ze hun eerste en laatste grote ruzie, waaraan ze een ellendig gevoel van vernedering had overgehouden. Ze moest hier weg. Weg uit Kaboel, terug naar Moskou.
Al was het alleen maar om haar ouders te troosten.
‘Vader, moeder, mijn scheppers, mijn thuis, als jullie eens wisten hoeveel tranen ik om jullie schrei. Ik mis jullie. Kon ik maar even langskomen, dan
| |
| |
kon ik de spinnewebben wegrukken die mij nu het zicht op jullie ontnemen, gescheiden als we zijn door afstand, verdriet en de onechte troost van woorden.’
Koortsige zinnen. Ze wilde huilen. Ze moest weg uit deze kamer. Maar ze kon niet, durfde niet, bang dat Fjodor haar toestand zou opmerken. Ze voelde hoe het hemd aan haar zwetende rug begon te kleven. Zag hij dat? ‘Liefste! Je bent helemaal nat van het zweet!’
Alsof er een stroomstoot door haar zenuwen schoot. Al haar spieren trokken samen, hier en daar trilden ze zichtbaar. Haar rug deed pijn van de spanning. Haar kleren raakten doorweekt. Met al haar krachten balde ze haar vuisten. Ze wilde op tafel roffelen, schreeuwen.
‘Heb je koorts, ben je ziek? Wat is er...?’
Toen draaide ze zich langzaam, heel langzaam op haar stoel om. Met inspanning van heel haar wil brak ze haar verkramping. Ze liet alle kracht en spanning uit haar lichaam vloeien. Ze dwong zichzelf langzaam te ademen. Traag liet ze haar bovenlichaam opzij glijden, de elleboog op het tafelblad, de hand in het haar. Ondertussen keek ze hem strak in zijn vragende, niet-begrijpende gezicht. De koorts bleef in haar binnenste gloeien. Ze deed een poging naar hem te glimlachen. Ze wilde hem. Nog één keer...
‘Fedja... kom...’
| |
Noot
Toen Larisa Rejsner en Fjodor Raskolnikov in het voorjaar van 1923 naar Moskou terugkeerde, was van een liefdesrelatie al geen sprake meer Voortaan leefden ze gescheiden In het najaar vertrok Rejsner met Karl Radek, leider van de Komintern en haar nieuwe minnaar, naar Duitsland om over de bloedige klassenstrijd in Hamburg en Berlijn te schrijven Terug in Moskou overleed ze op 9 februari 1926 aan tyfus
Larisa Michajlovna Rejsner was toen slechts dertig jaar oud, maar in de jonge sovjetstaat reeds een bekende persoonlijkheid
[vervolg zie ommezijde]
| |
| |
[vervolg]
Leo Trotski, Karl Radek, Aleksandra Kollontai, Vera Inber, Viktor Sjklovski, Boris Pasternak en vele andere sovjetprominenten wijdden lyrische necrologieen aan haar In zijn autobiografie Mijn leven noemt Trotski haar ‘de Pallas van de Revolutie’
‘Deze prachtige jonge vrouw flitste als een vlammende meteoor langs de revolutionaire hemel, velen verblind achterlatend Ze had de verschijning van een Olympische godin en paarde een subtiele, ironische geest aan ongekende moed en strijdvaardigheid’
De drie episoden zijn verdichtingen die gebaseerd zijn op situaties die betrekkelijk nauwkeurig beschreven staan in de korte biografie die Cathy Porter over Larisa Rejsner schreef (Virago Press, Londen 1988) Verder is onder meer gebruik gemaakt van de verzamelde reportages van Rejsner, waarvan de meest recente editie in 1979 in Duitse vertaling verscheen bij Athenaum Verlag onder de titel Oktober
|
|