Aan beide oevers zit een vrouw
de ene laat een scheepje gaan,
verheugd en fris, hoog op het water;
de andre pakt het peinzend aan,
zwart, scheef, een uitgebrande krater.
Soms kijken zij elkander aan,
dan moet een blinkend schip vergaan,
De ene weent, de andre lacht,
niet triomfantelijk, maar zacht,
Als je eenmaal in staat bent tot die verlegen lach, verzet je misschien ook nog wel eens een berg. Zomaar, met je pink.
Dit gedicht beantwoordt aan het gevoel van harmonie of liefde dat je, zo heel bijzonder en toch gewoon, kan overvallen als je in je eentje aan het fietsen bent op een mooie zomerdag, en een geheimzinnige nevel in de verte je herinnert aan je eerste kosmische ervaring toen je vier was en je nog in je eerste huis woonde. Een gevoel van intense vrede met wat er was en een aan zekerheid grenzende positieve verwachting over de toekomst: alles hoorde bij alles, het drukke gezin binnen, de stilte buiten; alsof in dat onbekende die andere helft rustig op je zou wachten.
En hoewel alles veranderd is en het betreffende huis inmiddels niet meer aan de rand van maar middenin de stad staat, is diezelfde plaats altijd weer te vinden, waar je ook bent. Op het moment van de ontmoeting met die ooit gedane belofte aan jou, waar dan ook vandaan, voel je je compleet.
Nature and God - I neither knew
They startled, like Executors
In contrast met zo'n vredige, niet direct wensende ervaring staan de gedichten over de romantische liefde die uitdrukking zijn van verlangen, woede en spijt; emoties over hoe mooi het was en nog steeds zou kunnen zijn, als die ander dat ook maar begreep.