Ze weet het niet, Sophie Verhogen met haar ontruimde passen die haar wel vooruitbrengen, haar voortstuwen als de wind die nu schuimkuilen maakt in het groene water naast haar, maar die haar niet verder brengen dan de plaats waar ze is opgehouden te bestaan. Ze weet niet dat ik haar optil, want ze kent mij niet; haar neef David Verzamelaar die de stad doorkamt en de opbrengst, resten van de dag - onafgemaakte gesprekken, oud papier, uitgestorven boeken, het late licht dat nog wat warmte spuugt op de enkeling die zich nog buiten waagt - voor haar bewaart.
Ze weet niets meer, kent niemand meer sinds ze, na drieënveertig jaar naïeve dienst, haar plek bij de krant is kwijt geraakt. De krant, een papieren rivier waarin de gebeurtenissen stranden en op de bodem een sediment van ‘dit is waar’ vormen waarin de lezer zich dagelijks baadt, was voor haar een depot, een onderdak waarin ze de beweeglijke en doorzichtige actualiteit kon verzamelen en een gedaante geven door ze in woorden onder te brengen. Nu ze de verzamelplaats kwijt is, kan ze de werkelijkheid en haar oncontroleerbare dochters, de gebeurtenissen, niet meer vasthouden.
De stad is sindsdien een paar schoenen waar ze 's ochtends instapt om een rondgang te maken. Haar buurman vraagt vaak waarom ze de realiteit niet laat lopen, terwijl hij de van de regen week geworden krant voor zijn deur opraapt. ‘U weet niet wat ik mijn handen heb’, antwoordt ze dan. Hij haalt meestal zijn schouders op en zuigt aan de voorpagina voordat hij de krant uitwringt en mee naar binnen neemt.
Het is winter nu en stiller. De herfst heeft met haar zware slagregens de stad schoongespoeld en de huizen van het zomervuil bevrijd. De straten zijn leeg. Langs de trottoirs staan ontbladerde bomen zoals ze zijn: kale houten gestalten die niemand vrezen en in zichzelf gekeerd wachten totdat uit hun lichtgeel innerlijk het groen groeit dat van hen getuigen van verandering maakt.
Ik heb mijn tante opgeraapt. Ze veegt haar handen aan haar jas af en duwt mij weg. Terwijl ze zich omdraait, haalt ze een hand door haar grijze haar en roept naar de magere mannen aan de overkant: ‘Goed, laten we gaan.’
Haar stem klinkt scherp en boort een smalle gang in de mist die uit het water is opgestaan. Ze laat het kloppende water aan haar linkerkant liggen en loopt rechtdoor. Met vooruitgestoken armen loop ik achter haar aan om een nieuwe val op te vangen.