| |
| |
| |
Tweekoppige dans / Bewegingsstudies
Lidy van Marissing
Ik buig voorover en laat m'n hoofd zakken.
Hij danst om me heen en ik draai met hem mee.
Ik weet niet wat ik voel maar ik kom wel vooruit.
Hij danst, stopt, stapt naar voren, stapt snel terug, en danst weer door.
Ik probeer langzaam en diep te ademen.
Hij zwaait z'n hoofd en bovenlichaam naar links en naar rechts.
Ik begin tot m'n eigen verbazing te springen.
Hij beweegt niet meer. Knikt alleen.
Ik schuif met m'n rug langs de muur.
Ik zak nog iets verder door m'n knieën en laat m'n bovenlijf voorover
Ik spring maar hij duikt en draait onder m'n armen door.
Ik sta nu midden op de vloer te trappelen.
Hij wiegt ergens in een hoek.
Als ik me omdraai staat hij opeens recht voor me.
Ik houd snel m'n handen voor m'n gezicht.
Hij danst achteruit, wenkend met z'n hoofd en schouders.
Hij blijft staan en wacht op me. Midden op de vloer.
Wij stappen nu tegelijkertijd naar voren.
Onze schouders leunen even tegen elkaar.
M'n handen zitten klem. M'n ellebogen houd ik voor m'n buik.
Hij stapt achteruit. Een, twee, drie.
Ik loop snel naar het midden terug en wacht. Wacht af.
Ik adem diep, met m'n mond open, en duw hem weg.
| |
| |
Hij slaat m'n mond dicht.
Ik moet hem van me afhouden zodat ik kan ademen.
Ik draai met hem mee, op één been, en wacht. Wacht af.
Hij danst van me weg. Stopt en kijkt.
Ik dans achteruit, strek m'n rug en steek m'n kin in de hoogte.
Hij kijkt vanuit de verte.
Ik voel m'n armen en benen niet meer.
Hij danst nu de andere kant op.
Ik kan niet meer bij hem komen.
Hij danst steeds verder weg.
Ik stap achteruit, ik ben m'n plaats kwijt.
Hij is alleen nog te horen.
Ik loop een rondje, ik ben ook de tel kwijt.
Hij staat opeens weer naast me, draait om me heen.
Ik weet niet meer waar het midden van de vloer is.
Ik weet niet wat ik voel maar ik kom iets vooruit.
Hij staat telkens voor me.
Hij staat nog steeds voor me te wippen en te wiegen.
Ik kom weer in een hoek terecht.
Hij staat vlak voor me, bijna over me heen gebogen.
Ik steek m'n handen recht vooruit, m'n armen glijden onder z'n oksels door
en ik leun zwaar voorover.
Hij probeert achteruit te stappen.
Ik houd hem vast, blijf hem vasthouden en druk m'n borsten tegen hem aan
en duw m'n kin tegen z'n schouder.
Plotseling glijdt hij weg uit m'n armen.
Ik zwaai op m'n benen, val bijna voorover.
Ik wil weg uit die bocht.
Hij staat weer vlak voor me.
Ik spring opzij en duik, wil duiken, maar hij vangt me op.
Hij drukt zich nu tegen me aan, duwt me tegen de muur.
Z'n ellebogen steken in m'n buik maar ik blijf staan en draai m'n hoofd naar
| |
| |
Ik gooi m'n rechterheup naar voren en buig voorover. Stoot in z'n buik.
Hij danst achteruit. Zacht kermend.
Hij danst weer tegen me aan.
Ik voel m'n voeten niet meer, ik denk dat ik door m'n benen zal zakken, ik
kan m'n armen niet meer omhoog krijgen.
Hij draait en wipt tegen me aan.
Ik huppel en blijf huppelen tot ik me tegen z'n schouder kan laten vallen.
Ik hang tegen hem aan, m'n ogen dicht.
We zijn zo aan elkaar gehecht.
Ik schud m'n voeten, ik voel alleen nog hoe de zolen branden.
| |
Een ruwe schets
Twee figuren. Op een hel verlicht veld.
(Of een kale glanzende vloer in een witte ruimte?)
Ze dansen, al lijkt het meer of ze zich golvend wringen, midden op die vlakte, dwars over dat veld, ze bewegen zich over de hele breedte, wringen zich zwijgend maar soepel haast sierlijk in bochten, dansen op een ongelijkmatig ritme, nu eens slaperig, dan onverhoeds fel, in de aanval, woest en bijna bloeddorstig, dan weer sloom afwachtend, braaf in de pas, of zweverig stil en zachtaardig, volgens een patroon van onberekenbare bewegingen, meestal hard, geslepen vooral, en dan opeens verslappend, week bijna, maar verraderlijk, ja, verraderlijk blijven ze steeds, in elke wending, als ze dichterbij komen zie je dat ze vrijwel naakt zijn, met alleen een wit slipje en een paar witte slippers aan, groezelig in het krijtwitte licht, ze houden elkaar voortdurend met twee handen vast bij de strot, buigen hun lijf in bochten en vouwen zich in duizend plooien terwijl hun handen de nek van de ander omklemmen, terwijl hun eigen handen die andere keel toeknijpen, dichtdrukken, en toe, en dicht, met verende passen gaan ze zo over de glanzende vloer, twee naar elkaar toe gebogen menselijke gestalten, kop aan kop, die elkaar bij de nek vasthouden en nooit meer loslaten, al lijken
| |
| |
het eerder twee fataal vergroeide sneeuwherten, kop aan kop, met dampende ruggen, hijgend, snuivend, op gloeiende hoefjes, krachtig in de benen maar lichtvoetig, met een onwaarschijnlijke veerkracht schaatsen ze in het krijtwitte licht, en ze drukken door, dansend tot de laatste snik en nog iets langer, ze drukken door, en toe, en dicht, voilà, het is gebeurd, en ze dansen daarna nog even verder, enkele ogenblikken (naknipperend tegen het licht) nog drijvend op het ritme.
| |
Een vel papier bezaaid met gehavende figuren
Zij blijft liggen zoals hij haar heeft laten vallen,
- met haar gezicht op de vloer.
- met haar mond tegen het kussen.
- met haar wangen in het zand.
Een ongelukstor. Een woestijnkever.
Zo sterft zelfs geen mot in de kamfer.
Zo sla je niet eens een wesp dood.
In het halfduister hoort ze mensen lachen en hoesten, kletsen en kuchen.
Hoort ze stukken hese muziek, schorre muziek.
Het doezelen kan ook dienen om de scherpe kanten (de scheidingen) wat
Hij heeft wel een half uur met z'n handen tegen z'n gezicht gezeten nadat
Zo gooi je geen man overboord.
Zo laat je nog geen worm aan een vishaak creperen.
Hij loopt tastend door de kamer met een natte zakdoek over z'n ogen, neus
en wangen. Ziet eruit als iemand die tot het kritieke moment onder water
heeft gelegen en nu naar lucht hapt.
Welnee, zij doet het dicht.
Geen zucht of hij slaat naar binnen, verstikt haar bijna, knevelt haar; achter
haar eigen schermen houdt zij haar adem in.
Een gebladerte van pijnlijke invallen, troostende gedachten, een haag van
tegenstrijdigheden, een bos tenslotte van beklag en beloften, bedotterij en
deprimerend gescharrel ritselt om haar heen. Ze hoort een windvlaag met
| |
| |
Hij loopt nu zo voorzichtig dat hij niet meer van z'n plaats komt.
Iemand die rent kan niet kijken.
Let op de dingen waar je in het halfduister tegenaan stoot en botst.
Niet de afstand maar het gevoel van de afstand.
Waar blijft de kamer als je de deur uit bent?
Ook zij verplaatst zich nu langzaam zonder iets anders te bewegen dan haar
voeten en daarvan dan alleen maar de tenen.
Iemand die rent ziet niets.
Zij grijpt met haar rechterhand naar haar linkerhiel.
Hoe weet je waar je geweest bent?
(gekraak en gekreukel van iemand die zich omdraait)
(in slaap? in een andere kamer?)
(het zuchten van iemand die een stap zet)
(in de gang? op een traptree?)
Hij is nu iemand die voortdurend iets zoekt, iets gaat halen maar vergeet
wat-ie zoekt, iets weglegt en weer terugpakt, iets opbergt en meteen
kwijtraakt, iets vindt en onmiddellijk verliest, iets zoekt en zodoende
zoekmaakt, iets wil bewaren en daarbij vernietigt.
Zij is nu iemand die iets ontdekt door er op te gaan zitten. (Iets uitbroedt?)
Ze kruipt in een kleine scheur in de muur en zingt voor de vuist weg.
Ze leeft dwars door haar omgeving heen.
Wie aarzelt is vogelvrij.
Wie zwijgt heeft een mond vol dooie mussen.
Gevleugeld of ongevleugeld,
gedompeld of ondergedompeld,
je moet er dwars doorheen,
je moet er dwars doorheen.
Ze kruipt in een scheur van de muur en leest een boek. (Broedt iets uit.)
| |
| |
Foto: Lotte Jacobi, uit: Lotte Jacobi.
| |
| |
| |
Al sla je me dood
Dan volgt een dans waarbij men probeert elkaar onderuit te halen. Wiegend draaien ze om elkaar heen, sluipend zoekend naar zwakke plekken, buigend loeren ze waar de ander z'n kwetsbaarheden verborgen tracht te houden. Twee personen die in een vertraagd duel gewikkeld zijn, ingesponnen in het spanningsveld van een onzichtbare boksring. Eerst lijkt de een te winnen maar gaandeweg wordt de ander slimmer. In het begin heeft zij een beetje stroeve voeten. Ze werkt langzaam en maakt doffe geluiden. Hij staat vaak stil, staat naar haar te kijken; dan is hij gemakkelijk te raken maar hij blijft de stevigste, blijft een kop groter, en hij heeft een goeie rechtse, ook als hij stilstaat. Haar benen zijn aanvankelijk loodzwaar; na de eerste ronde is ze zelfs even buiten adem - dat komt niet van het stoten maar van het trappelen. Hij ramt met zo'n kracht met z'n vuist op tafel dat een vaas omvalt en de bloemen met het water meedrijven, de koffiekoppen opspringen, de koffie door de ruimte spat, tegen het plafond spettert en langs een plint druipt. (‘Wat maak jij toch een troep van de hele wereld!’) Ze hapt naar lucht en incasseert een rechtse. Hij zegt dat het bloed in z'n mond staat. De beste remedie tegen pijn? Winnen. Overwinnen. Ze stopt niet, ze huppelt heel snel over de vloer op hem af en om hem heen alsof ze over vuur loopt, over vlammetjes danst. Met een slinger van haar arm gooit ze z'n stoel omver die met de poten omhoog blijft liggen schommelen. Zelf wankelt ze ook, stopt even. Wil zich omdraaien en afstand nemen, zich verwijderen, maar komt niet meer van haar plaats. (‘Het doden van de ander in jezelf, het doden van jezelf in de ander.’) Om hem te laten blijven waar hij is, probeert ze z'n blik vast te houden. Zolang zij kijkt, kijkt hij. Zodra zij een beweging of gebaar maakt wordt hij gevaarlijk, beweegt zich ook en geeft een verraderlijk of ondubbelzinnig teken waarmee hij z'n fysieke overwicht even demonstreert. Voor hetzelfde geld
krijgt ze een spet voor haar hersens van hem. Hij slaat wel vaker een paraplu op de tafel kapot maar meestal trekt niemand zich er iets van aan. Van alles wat zich hier afspeelt dringt elders alleen een onbestemd rumoer door. Hij draait een kwartslag naar links. Blijft stokstijf staan. Draait een kwartslag naar rechts. Zodat ze weer tegenover elkaar komen te verkeren met die gloeiende vloer ertussen. Hun gezichten even strak als hun ruggen. (‘Niets van wat ik voelde mocht bestaan. Geen woord kon gezegd worden. Begrepen?’ - ‘Schreeuw niet zo. Straks horen ze ons.’ - ‘Nooit.’) Ze grijpt naar haar
| |
| |
eigen keel en roept dat ze stikt, dat ze haast niet kan ademen. Intussen elk moment klaar om hem te ontwijken als-ie zou springen; nog steeds met gekamde haren en vaag glimlachend maar voortdurend op haar hoede, elk moment gereed om hem te ontwijken als-ie zou slaan; klaar om onmiddellijk pijlsnel achter hem langs te glippen, hem dansend vóór te zijn als-ie zou grijpen. Nadering. Toenadering? Vlucht. Aanval. Of afweer? Na de eerste klap in haar gezicht draait ze zich om, gaat in elkaar gedoken op de grond zitten en wil niet meer vechten. Ze buigt en kronkelt als een worm die erom vraagt te worden platgetrapt. Dan véért ze op en geeft hem zo'n schop tegen z'n achterste dat-ie voorover stuitert en langs de tafel schampt. (‘Zelfhaat is een deugd, nietwaar?’) Ze gaat boven op de tafel staan om haar woorden kracht bij te zetten. Nu komt hij als een schot hagel op haar af. Komt snel dichterbij, tot hij in haar gezicht blaast, tot zij achterover tuimelt. Haar mond helemaal open, een rond duister gat, bijna zo groot als een wang en zo donker als haar haarbos. (De Schreeuw.) Ze rollen over de grond. Het ene moment ligt de een op de ander, dan weer ligt de ander op de een. De gebeurtenissen volgen elkaar nu snel op. Gebeurtenissen: brokstukken van levens. Handelingen: brokstukken van gebeurtenissen. Gebaren: brokstukken van handelingen. Twee gespannen lichamen die met kracht op elkaar botsen, komen tot rust, tenzij ze terugspringen; maar ze komen op zo'n manier tot rust dat ze samengedrukt worden, met als gevolg dat ze bij de eerste aanleiding alweer van elkaar loskomen om met nog grotere snelheid te bewegen, met des te meer geweld op elkaar te klappen - ongeveer zoals gebogen stalen platen na een zekere druk op een bepaald punt met des te meer veerkracht terugspringen. Botsende lichamen. Slingerbewegingen. Spanningsboog. Slagcirkel. Hij heeft nog geleerd hoe je een koe met de zijkant van je hand
doodslaat. Als je lang genoeg op een stootzak hebt geoefend lukt dat met één tik. Maar zij bijt hem zo fel in z'n pols dat de afdrukken van haar tandjes uren later nog te zien zijn. Sporen van een beet zijn ook te vinden in het vlees van z'n bovenarm. Zij zoekt struikelend dekking maar er zijn geen struiken; in de houding van een kat die onder een kast kruipt, drukt ze zich achter een stoel zo plat mogelijk tegen het vloerkleed. Hij ploft in die stoel neer, kijkt naar beneden en wil met haar praten... Iemand die zit terwijl de ander ligt. Iemand die ineens een mep geeft op de leuning om een bewering (bezwering) te onderstrepen. Ze kunnen zich niet voorstellen wat deze ontmoeting betekent voor de emoties die uit een ijslaag of uit verschillende
| |
| |
ijslagen vrijkomen (worden gehakt) en stuk voor stuk in de open lucht beginnen te rotten. Dus weet hij niets beters te doen dan haar pols om te draaien tot het kraakt. Ze moet ook op haar eigen benen staan. Raadgeving? Vermaning? Of dienstbevel? Nu geeft ze hem zo'n doffe klap dat hij aan het wiebelen wordt gebracht en bijna onhoorbaar kreunt. (‘Schreeuw niet zo.’) Kan zij dit niet uithouden? Dan moet ze haar ogen sluiten, als ze tenminste nog macht over zichzelf heeft. Ze moet haar hoofd in een lap wikkelen, haar gezicht versluieren, een pleister of kleefband op haar mond plakken of laten plakken. Ze voelt al een prop in haar keel, krijgt geen naam meer over haar lippen (‘Al sla je me dood...’) terwijl haar kop in korte tijd van lichtrood tot donkerrood verrimpelt en verkleurt, dat wil zeggen de voorkant, het gezicht verkreukelt en verroest - de achterkant versteent. Een liggend lichaam dat door een zittend lichaam wordt geraakt, getroffen of gesmoord. (Zij moet een zwaar log ding zien kwijt te raken dat weegt als een kadaver - een vader? een moeder? een man of een vrouw?) Een gevaarte. Hij verplettert haar (bijna) onder z'n gewicht, ramt haar, tilt haar weer op; zij springt met hem op en neer. Tot ze elkaar door het kabaal niet meer kunnen verstaan, zien of luchten. Omvallende meubels, een bons. Gestommel en het eeuwige gerinkel van glas. (‘Straks komen ze kijken.’) Onverwacht gegrinnik en een hoge giechel. Verstikte lachbui. (‘Straks.’) Uit het lood geslagen door zijwaartse krachten, een stoot, een ruk, een volle mep misschien, een por of een hengst van een elleboog of een hiel, een vernietigende vleesetende blik tenslotte, dodelijk gulzig. De sprong en de worp. Hij ramt haar nog harder, heet blazend, koud sissend, gaat driftig omhoog en omlaag; zij laat een geluidje horen, een stukje vloek, een halve snik. Een ander woord voor gevecht? Zij bewerkt z'n hele lichaam blindelings met haar blote
handen. (Als de muis wordt afgemaakt zijn de ogen van de uil gesloten.) Hij zegt dat-ie tranen zweette toen zij aan de beurt was. Een vreselijk gezicht is dat: een stootzak die na een reeks gevoelige tikken scheurt, langzaam leegloopt en als losse flodderlap aan de haak hangt. (Terwijl de uil de muis afmaakt houdt-ie z'n ogen dicht.) Als zij op haar eigen benen staat, de kreukels uit haar wangen veegt, de prop in haar keel doorslikt of op de grond spuugt (‘Kom maar op’), begint hij te jammeren over z'n pijngrens. Uren zeurt hij na over z'n botten maar zij lijdt in haar hart achter haar handen. Er verandert iets in hem; hij weet zich geen raad meer met z'n houding, z'n knuisten, spierballen, proppenschieter - z'n wapens, die nu ornamenten zijn van vergane glorie, van een door de tijd
| |
| |
ingehaald bewind. Het is gebeurd. (Hoort ze hoe hij z'n padvindersmes dichtklikt?) Zij is verbaasd dat ze nog leeft.
Welnee, ze zijn niet van hun plaats geweest. Hebben de hele avond niet veel meer gedaan dan aan tafel gezeten. Zijn niet van hun stoel gekomen. Hebben op het tafelblad zitten trommelen. Op de stoelleuning zitten hameren met een paar vingers. Tegen de asbak zitten roffelen. Drie keer, misschien vier, hóógstens vijf keer heeft een van de twee met vlakke hand een klap op de tafel gegeven. Nog verbaasd dat ze leven.
Voorpublikatie uit: Duizend spiegels, verschijnt in het najaar bij uitgeverij Van Gennep.
|
|