| |
| |
| |
Voorbij
Annie Wright
Ik zit in de trein tegenover mijn geliefde. Alleen is zij mijn geliefde niet meer. Al niet meer sinds een tijdje. Maar ik mag haar nog graag zo noemen. De coupé is leeg op haar en mij na. Ik wil haar aanspreken, maar iets weerhoudt me. Ze lijkt zo afstandelijk, zo bleek, een groenogige blondine die van A naar B reist.
Ik ben hier totaal niet gewenst. Maar ik moest haar zien. Om te proberen tot haar door te dringen. Haar te zeggen dat ik weet dat ik egoïstisch was, gemeen, wreed... Maar dat was voordat ik ziek werd, voordat ik alleen nog maar aan haar kon denken. Dus heb ik besloten om terug te komen, om haar mee terug naar huis te nemen.
Ik buig me naar haar over, maar ze merkt niet eens dat ik er ben. Ik roep haar zacht bij haar naam, maar het lijkt wel of ik mijn mond nooit heb opengedaan. Dat is haast een opluchting, want ik ben mijn tekst vergeten en moet hem in mijn hoofd haastig nalopen. Met dit soort dingen krijg je maar één kans, dus het is beter om niets te zeggen dan er een warboel van te maken en haar voorgoed af te schrikken. Dus kan ik, voor deze ene keer, blij zijn met mijn vermogen onopvallend te zijn, een te worden met het schemerduister.
Ik doe mijn ogen dicht.
Rust een beetje uit, zeg ik tot mezelf. Je bent op weg naar Parijs; je moet je krachten sparen, want het is een lange en vermoeiende reis. Als je nu wat gaat slapen, zal je je straks beter voelen, dat is wat ze ook tegen me zeiden toen ik ziek was en zij me nooit kwam opzoeken. Men vertelde me dat ze dat te schokkend vond.
| |
| |
Natuurlijk kan ik niet slapen. In plaats daarvan verslind ik haar met mijn ogen, en zorgvuldig taxeer ik de strenge snit van haar zwarte jasje en bijpassende pantalon, waarvan de kleur des te beter uitkomt door een frivool zijden sjaaltje met parels erop geborduurd. Dan volgen de heerlijke welving van haar hooggehakte laarzen en de piepkleine sterretjes op haar handschoenen, zo blauw als het maanlicht. Voortreffelijk. Precies zoals ik altijd wilde dat ze gekleed ging, als een gravin. Ik noemde haar ook altijd ‘De Gravin’, en dat kon haar goedkeuring wel wegdragen. Ze heeft nog diezelfde edele, gebogen neus, maar haar gezicht en lippen lijken dunner en treuriger, waarom weet ik niet. Haar ogen doen denken aan deuren die zijn dichtgedaan. Het is alsof ze, ondanks haar mooie kleren, iets heeft van een vluchteling, een voortvluchtige. Voor wie of wat is ze op de vlucht? Voor de liefde, neem ik aan. Om wie van haar vele geliefden zou ze zo terneergeslagen zijn?
Gare du Nord. Zo druk als nu heb ik het nog nooit gezien. Nog voordat ik kan aanbieden haar tas te dragen, heeft ze hem al gepakt. Ze is kribbig. Ze heeft de pest aan het mensonterende van massa's. Ik ook, en de stationshal krioelt van de mensen. Lelijke stommelingen van mensen, akelig kleinzielig. Wezens die maar amper in leven zijn, maar nog voort weten te strompelen op de maat van de tijdwals: met de trein, de metro, naar kantoor, weer naar huis. Dag in dag uit totdat ze ten slotte dankbaar doodvallen, door de regelrechte, gruwelijke eentonigheid van dat alles. Angsthazen van mensen die op gedempte toon ingewikkelde, tot in de puntjes uitgewerkte schunnigheden voor zich heen mompelen, die niets liever zouden doen dan iemand pijn en vernedering toebrengen, als ze maar durfden. Mensen die stinken, met bloedend tandvlees en vlekken in hun ondergoed. Mensen die dwars door je heen lopen en nooit ergens nota van nemen. Dit is geen plaats voor de Gravin, die zich met verbazingwekkende vaart en behendigheid zigzaggend een weg baant door de menigte. Ik doe mijn best haar bij te houden.
We bereiken de roltrap die naar de ondergrondse leidt. Een man, een grote man met een onsmakelijke snor, dringt zich aan haar op en laat haar zijn seksuele lievelingskunstje weten. Ze snapt niet waarover hij het heeft. Ze blijft staan en kijkt hem vragend aan. Ik weet maar al te goed wat hij van haar wil en breng mijn knie onmiddellijk met kracht omhoog tot in de wollen plooien van zijn kruis. De man schrompelt ineen als een gevelde
| |
| |
reus, hij verkrampt en kreunt. Woedend op zijn aanvaller kijkt hij om zich heen, maar ziet niets dan lucht. De Gravin en ik rennen de roltrap af. Ongelovig werpt ze een blik over haar schouder. De overige reizigers nemen hem onbewogen in ogenschouw; ze zien hem aan voor een epilepticus. Kijk nooit iemand recht in de ogen. Daar komt alleen ellende van.
Op het perron trekt een bedelaar de aandacht met een hondje en een stuk karton waarop staat: ‘Ik heb Aids en niks te eten.’ Onze weekhartige en naïeve Gravin geeft hem meer geld dan ze kan missen. Binnensmonds lacht hij spottend om haar onnozelheid, zijn hond kijkt strak en doodsbenauwd naar me en begint hysterisch te blaffen.
Eindelijk komt de trein binnenrijden. De deuren gaan hortend open en we glippen naar binnen. De trein dendert door een netwerk van tunnels en komt plotseling tot stilstand. Ik heb de tas van de gravin al half vast, maar ze grist hem weer weg met een beschuldigende blik naar de droefgeestige straatmuzikant die ineengedoken naast haar zit. Zonder mij beent ze weg, in een poging haar angst en trillerigheid te verbergen achter een façade van ijzige arrogantie. Ik had nooit gedacht dat het zo zou zijn als nu, dat ze zich zelfs niet eenmaal bewust zou zijn van mijn nabijheid, dat ze volkomen ongevoelig zou blijven voor mijn bestaan. Ergens had ik meer verwacht... Zodra we op straat staan, ga ik in mijn eentje de andere kant op en kwaad declameer ik een kleine, ellendige klaagzang op wat we ooit voor elkaar betekenden.
Wanneer ik achterom kijk, zie ik haar de binnenplaats van het huis op de hoek opgaan. Nu weet ik waar ze logeert. Op het speelveldje aan de overkant van de straat staat een zwarte jongen, met hoge gympen aan en een baseball-pet op, joodse jochies geduldig de kunst van het basketballen bij te brengen. Allemaal omwille van de eendracht tussen de rassen in Parijs. De ondergaande zon zet de stad in een heldere stralenpracht en de avondspits is een heel eind gevorderd.
Ik steek de brug over.
Ile St. Louis is een eiland als een bootje dat voor anker ligt in de grote, golvende oceaan de Seine. Ooit, vroeger, liep ik hier altijd te lanterfanten, op en neer tussen de beste ijskraam ter wereld en de op een na beste, die verscholen lag in de schaduw van de Notre Dame en zicht bood op de achterkant, helemaal van bogen voorzien en even absurd om naar te kijken als naar een vette hagedis. Maar dat is verleden tijd en nu ik tijdelijk
| |
| |
verloochend en in de steek gelaten ben, moet ik me opnieuw oriënteren.
Wat heeft het voor zin dit alles te doorzien wanneer er niets te doorzien valt? Wat maakt het uit dat ik zeker weet dat de bedelaar, die aan niets gelooft, met zijn opmerkzame hond, binnen een jaar dood zal zijn? Net zo dood als ik. Ik weet het, omdat op zijn gezicht te lezen staat dat hem een ongeluk wacht. Ik weet het omdat wij geesten in ons schaduwrijk zoveel zien dat het oog van jullie stervelingen ontgaat.
Denk je dat ik de enige ben, een zielige schim die opgesloten zit in het aardse voorportaal van de hel? Denk eens na en kijk om je heen. Als je kunt. Zie het oude, tandeloze wijf dat in het café aan haar whisky zit te sabbelen, een jonge schoonheid die zo vreselijk oud is geworden. Haar jeugdige verloofde die nooit terugkeerde uit de oorlog, hoeveel treinen ze ook tegemoet liep. Doe je ogen open en kijk nog eens: hij kwam wèl terug! Hij staat vlak naast haar, onopgemerkt, veronachtzaamd, maar nog steeds bereid haar naar het bruidsbed te voeren. Kijk naar de blinde man die met zijn witte stok bij het raam zit. Zie hoe hij onwillekeurig zijn voeten uit elkaar zet om ruimte te maken voor zijn hond die zes maanden geleden stierf. De barman kan je op fluistertoon vertellen dat de blinde man altijd, maakt niet uit hoe dronken, veilig zijn weg naar huis weet te vinden. Het lijkt alsof zijn hond nog bij hem is...
Ik denk dat je me nu begint te begrijpen. Natuurlijk komen we er hier in om. Onafgemaakte kwesties. Beloftes die nagekomen, lotsbestemmingen die vervuld, zonden die beleden moeten worden als boetedoening voor begane misdaden en gebroken harten. De erfenis van engelen en demonen. Sommige gestorvenen, en het stikt ervan, smeken om vergiffenis. Andere, en het zijn er talloze, zijn uit op wraak: de slachtoffers met hun opengesneden kelen en hun met bloed doorweekte kleren, de pappige baby's die de pijpen en riolen verstoppen, de horden kinderen die hersenbeschadiging hebben opgelopen van de klappen die ze kregen - zij rukken aan het jaspand van de dronkaard op het moment dat hij wegzakt in zijn vloeibare waanzin. Wie zaait, zal oogsten, zoals men zegt. Dat gebeurt aan de lopende band.
En we zijn niet aan de aarde gebonden. Wanneer ik door de rue Le Regrattier loop, zie ik de doden heimelijk langs de muren glippen alvorens ze hun vleugels spreiden en tot boven de daken zweven in glanzende spiralen. Sommigen nemen bezit van het lichaam van levenden, die spiritueel allang vertrokken zijn, anderen pikken in menselijke resten zoals zwarte kraaien doen. Maar ieder van ons zit gevangen in een persoonlijke opdracht, een
| |
| |
allesverterende obsessie die iedere gedempte voetstap, iedere vleugelslag geleidt.
Ik keer terug naar de stad. Wanneer ik binnen kijk in een antiekzaak zie ik de wapenuitrusting van een samoerai. De grote, vreeswekkende krijger heeft deze wereld allang verlaten, maar zijn nauwkeurig behoede tekenen van waardigheid leven voort. Zo benijdenswaardig eenvoudig is het continuüm van dode dingen.
Maar ik dwaal af. Het is tijd om terug te keren op mijn schreden over de brug, voorbij het speelveldje, nu verlaten, terug naar het logeeradres van de Gravin. Het is donker en er dansen piepkleine sneeuwvlokjes voor mijn ogen. Voorzichtig steek ik de weg over, waarom weet ik niet, wat zou het nu nog voor verschil maken. Je kunt duizendmaal doodgaan en toch niet meer of minder dood zijn dan daarvoor.
Ieder raam van het huis op de hoek wordt verlicht. Door het schijnsel van een kroonluchter, een flikkerende televisie of een enkel kaal peertje. Ik tuur beurtelings naar een ander raam zoals naar de plaatjes in een stripboek. Het enige levensteken komt van een dikke man met een kaal hoofd die door een telelens een verre melkweg staat te beschouwen. Een scène uit een heel ander verhaal. De barokke deur staat op een kier en ik glip voorbij de conciërge (die uiensoep aan het maken is) naar binnen, voorbij de versleten trap, de smeedijzeren liftkoker, de brievenbussen en verder, tot aan de duisternis van de binnenplaats daarachter. Ik probeer alles wat ik aanschouw, waar te nemen als door de ogen van de Gravin. Als een landschap dat weldra vertrouwd zal zijn. Zal ze bevriend raken met de buren? Nee, de Gravin geeft er de voorkeur aan afstand te bewaren. Zal ze de mollige, zwart-witte kat die zich heeft genesteld tussen de geraniums, haar geheimen toevertrouwen? Ja, natuurlijk, en meer dan eens.
Haar kamer vinden is geen probleem: een gouden licht op de benedenverdieping lokt me erheen. Maar na alles wat ik heb doorgemaakt, had ik toch nooit gedacht dat ik zo zou reageren...
Ik sta... te beven, te sidderen... ik moet tegen de muur leunen. Langzaam, schuldbewust als een dief, draai ik me om en gluur door het raam...
Het is een bijzondere kamer. Een witte kamer. Met een witte stoel, een witte tafel en een wit bed. En voor de rest staat er niets in. Een leefruimte als een schulp, geen thuis. Mijn Gravin in het zwart zit met haar gezicht naar het
| |
| |
raam en rust, met haar knieën stevig onder haar kin opgetrokken, met haar rug tegen het bed. Ze zit volkomen roerloos. En heeft gehuild. De spieren op haar gezicht zijn gespannen, het lijkt wel een masker. Ze staart recht voor zich uit zonder iets anders te zien dan haar eigen schimmenwereld. Iemand heeft haar pijn gedaan en ik moet weten wie. Wie heeft haar laten vallen? Wie zou haar dit hebben aangedaan? In haar linkerhand houdt ze een klein vierkant voorwerp van dun karton: een foto. Langzaam, alsof ze tijdens een kaartspel haar aas onthult, keert ze de foto ondersteboven en legt hem met zorg op de grond, zichtbaar voor iedereen. In zijn omgekeerde wereld staat een vertrouwde kerstboom, opgetuigd met protserige rode strikken, waarvoor twee mensen stijfjes poseren, alsof het kinderen zijn. Ik ken die mensen, natuurlijk ken ik ze. Ik ken ze maar al te goed. De Gravin, gehuld in haar winterse bontjas en... Mijn Gravin en... ik! Ik was het! Ik ging van haar weg. Ik liet haar achter. Ik had het ongeluk te sterven... maar nu ben ik gekomen om haar terug te nemen! Ik druk tegen de ruit. Het enige dat ons nu nog scheidt, is een halve centimeter spiegelend glas en, eindelijk, heeft ze mij ook gezien. Zij ziet mij zoals ik haar zie. En zo blijven we een eeuwigheid staan. Haar lippen gaan vaneen: ‘Ik word zeker gek!’ roept ze uit. Geluidloos schreeuw ik: ‘Kom bij me, kom bij me, wees niet bang!’ en op dat ogenblik zie ik haar op mijn uitgestrekte armen afvliegen.
Ik sluit mijn ogen en wacht. Het is stil, volkomen stil. En dan is er een geluid. Een verschrikkelijk geluid... van scheuren, van scheiden, van wat mij in de vergetelheid zal storten: het geknerp van gordijnen die worden dichtgetrokken, de klap waarmee een deur voorgoed wordt dichtgesmakt.
De hele nacht lig ik op de binnenplaats onder haar raam en roep naar de maan. Tegen de ochtend heb ik me verplaatst naar het schemerduister achter de voordeur. De Gravin vertrekt haastig rond het middaguur en komt in het halfdonker terug. De gordijnen blijven dicht. Dag en nacht. Ik weet niet waar ze heengaat. Ik ga haar niet achterna, omdat ik weet dat het, waar ook, naar een wereld is waarin hemelse verlossing van iedere herinnering aan mij haar deel is. Een wereld vol hoop. Na drie korte dagen glimlacht ze weer. Ze blijft staan om de zwart-witte kat te aaien, om lieve woordjes in zijn met littekens bedekte, gescheurde oortjes te fluisteren.
| |
| |
In deze kwestie heb ik niets te zeggen. Ik kan nooit, nooit accepteren wat er is gebeurd. Haar besluit. Ik geloof, zoals alle geliefden die de bons hebben gekregen, dat ze zich op een dag zal bedenken, dat het verhaal nog niet uit is. En zij weet het ook. Ze weet dat ik op mijn post zal blijven, en mijn roeping zal blijven volgen. Dat ik over haar zal waken. Haar goed in de gaten zal houden. Haar geheimen te weten zal komen. Haar haar zwakheden zal vergeven. Haar slippertjes zal verdragen. En er niets voor terug zal vragen.
Ik kan alleen maar wachten.
Vertaling: Bobby Linschoten
|
|