| |
| |
| |
Waar kan men oude namen vinden, wie kent de naam die mij verliet?
Andreas Burnier
In de naoorlogse Nederlandse litteratuur komt een onevenredig groot aantal auteurs van joodse afkomst voor. Ik zeg met opzet: van joodse afkomst, omdat zij zich lang niet allemaal zelf als joods identificeren. Min of meer bekende namen zijn, onder meer: Marga Minco, Judith Herzberg, Sonja Pos, Josepha Mendels, Sera Anstadt, Manuel van Loggem, Nol van Dijk, Martin van Amerongen, Lisette Lewin, Ischa Meyer, Ida Vos, Helga Ruebsamen, Gerard Durlacher, en enkele vrij recent gedebuteerden, zoals Frans Pointl, Chawwa Wijnbergh, Chaja Polak, Leon de Winter, Marcel Möring en Carl Friedman. (Deze laatstgenoemde is de, vrouwelijke, auteur van het schitterende ‘naoorlogse-generatie’-boek Tralievader, onlangs verschenen bij Van Oorschot.) Zelf debuteerde ik, vierendertig jaar oud, in 1965 bij uitgeverij Querido en sindsdien publiceerde ik meer dan twintig litteraire boeken, zowel fictie: romans, korte verhalen en gedichten, als essays.
Met mij meegerekend, heeft u nu al negentien namen van joodse Nederlandse auteurs, die na de Tweede Wereldoorlog begonnen litterair te schrijven of die, in een enkel, heel uitzonderlijk geval, als jonge volwassenen de oorlog overleefden en vervolgens doorgingen met publiceren. Ik heb voor u opgesomd elf namen van vrouwelijke auteurs van wie bekend is dat zij op zijn minst van oorsprong joods zijn en acht namen van manlijke joodse schrijvers.
Er zijn in werkelijkheid nog veel meer Nederlandse joodse litteratoren in leven dan die mij in eerste instantie te binnen schoten. Naar mijn schatting zijn het er op dit moment wel tussen de vijfentwintig en dertig.
| |
| |
De duitse terreur tegen joden heeft juist in ons land een onvoorstelbaar groot aantal slachtoffers gemaakt. (Alléén in Nederland en in Polen is het de duitse bezetters gelukt tot tachtig procent van de toenmalige joodse bevolking om te brengen.) Juist daarom is het relatief grote aantal Nederlandse joodse schrijvers van bellettrie, dat na de Sjoah opnieuw of voor het eerst naar voren is gekomen, opmerkelijk.
Met ons allen, of althans met grote gedeelten van ons litteraire werk, hebben wij - de na de oorlog litteratuur publicerende joden - of wij ons dat bewust waren of niet, en of wij dat wilden of niet - als het ware een midrasj op de Sjoah geschreven: een toelichting op wat er toen is gebeurd. Onze boeken gaan soms niet letterlijk over de oorlog: over duitse concentratiekampen of over onderduikervaringen, over na de oorlog getraumatiseerde ouders en familie, of over de zoektocht naar joodse identiteit. Toch geven zij vaak een beeld van wat er met de joodse ziel ten gevolge van de duitse terreur is gebeurd. Door wat wij níét behandelden in onze boeken, door alles wat wij níét zeiden, door krampachtige stilte over specifiek joodse gevoelens en ervaringen, wordt voor de zorgvuldige lezer uiteindelijk misschien haast net zoveel zichtbaar als door de heel expliciete weergave van een typisch ‘joodse’ geschiedenis.
Bij de duitse inval in Nederland was ik acht jaar oud, bijna negen. Mijn ouders en ik, op dat moment hun enige kind, woonden in Den Haag (‘op Scheveningen’, zoals ook het fraaie boek van Helga Ruebsamen heet). Ik had daar aanvankelijk een plezierige, beschermde jeugd. Wij woonden in een ruim huis, met een grote tuin, dicht bij de zee, het strand, de duinen, de Scheveningse bosjes, het Westbroekpark, de Openbare Bibliotheek (voor mij zo mogelijk nog interessanter dan al die natuur). En 's winters waren er het overdekte zwembad en ondergespoten tennisbanen waar je kon schaatsen zolang het water van het Westbroekpark nog niet voldoende was bevroren.
Ik bezocht enkele jaren een voor die tijd tamelijk unieke, heel aangename lagere school (de Eerste Nederlandse Montessorischool aan de Laan van Poot), waar je ook alweer dicht bij de duinen, bosjes en parken was.
Mijn vader leerde mij in het vooroorlogse Scheveningen fietsen (want in de jaren dertig kregen kinderen rond hun zesde jaar ‘fietsles’ van hun vader), en ging met mij schaatsen en sleeën. Mijn moeder vergezelde mij wekelijks naar de bibliotheek, om mijn onverzadigbare leeshonger te helpen stillen
| |
| |
en las mij vrijwel dagelijks voor.
Ik kreeg korte tijd wat muzieklessen: eerst blokfluitles, zoals toen gebruikelijk was, en daarna tot de onderduik nog enkele vioollessen. In het begin van de oorlog genoot ik zelfs nog heel even joodse les: tot halverwege het alfabet, zoals ik altijd zeg, om aan te geven dat juist die joodse lessen wel erg vroegtijdig en abrupt werden afgebroken.
Wij onderhielden vrij intensief contact met talloze familieleden, in Den Haag, in Gelderland en in Rotterdam. Ik ging om met joodse en niet-joodse vriendjes en vriendinnetjes, speelde, las en leerde, en was gelukkig.
Van mijn elfde tot en met mijn dertiende jaar, van zomer 1942 tot mei 1945, werd ik - voor de veiligheid gescheiden van mijn ouders - gedurende drie jaren alleen de onderduik ingestuurd, op wat ten slotte zestien verschillende onderduikadressen zouden worden. Na die voor een kind oneindig lange periode van drie jaren is de wereld nooit meer geworden zoals zij voor de oorlog was.
In mijn herinnering scheen voor de oorlog haast altijd de zon. Ik herinner mij de lange, feestelijke zomers. Het zonlicht blakerde, week in week uit, op de oranje markiezen aan de vaak witte Scheveningse huizen, onder een strakblauwe lucht. De wereld was zelf een vrolijke vlag.
Tijdens de oorlog, en vooral tijdens de eenzame, opgejaagde onderduikperiode, werd de wereld plotseling van vlag tot lijkwade: somber, ijskoud en zwartgrijs. Alles wat vertrouwd en veilig was, hield abrupt op, verdween achter de horizon. Er was alleen nog maar angst, vernedering, totale verlatenheid. Den Haag, mijn school, mijn familie, mijn ouders, mijn eerste kindertijd: het werd een onwezenlijke droom. De realiteit werd: wonen bij steeds andere vreemden, die je soms, doordat zij een of ander dialect spraken, nauwelijks kon verstaan. Duitse bezetters die je wilden doden en met hen heulende Nederlandse volwassenen die je aan die duitsers wilden verraden, omdat je een joods kind was. Dappere en goedwillende onderduikouders en verzetsmensen, van wie sommigen het toch niet konden laten af en toe heel lelijke en beledigende dingen over joden te zeggen.
Ik was nog lang niet volwassen tijdens de oorlog, maar ook niet meer zó klein dat ik mij aan mijn pleeggezinnen kon of wilde hechten. Daardoor behoorde ik na de bevrijding van de duitsers tot de generatie van joodse onderduikkinderen die grote weerstand en angst bleef voelen voor alles wat
| |
| |
joods was. Joods zijn betekende immers, zoals ik door de oorlog had geleerd: na een misleidend prettig begin plotseling vervolgd worden; door volwassen mannen met honden en geweren naar het leven worden gestaan; weggerukt worden uit je eigen omgeving. Joods zijn betekende, dat je familie en je vriendjes werden vermoord. Joods zijn betekende: afzondering en onmacht en altijd op je hoede moeten zijn.
Wie joods was, hoefde niet verbaasd te zijn als zij ineens niet meer in de natuur, in de bibliotheek, of op haar eigen school mocht komen. Het kon je gebeuren dat je, met een gele ster op je jasje, een uur heen, een uur terug, van je huis in Scheveningen naar het door de duitsers bedachte joodse schooltje bij het Staatsspoor (tegenwoordig Centraal Station) in het centrum van Den Haag moest lopen, omdat je niet meer met de tram mocht. Je kon gescheiden van je ouders moeten onderduiken; je kon - voor de veiligheid - een andere naam toegewezen krijgen; je kon voortdurend wegens razzia's verder moeten vluchten; je kon als elfjarige steeds je lot in eigen handen moeten nemen. En dan moest je nog van geluk spreken.
Joods zijn betekende: als kind ineens overal alleen voor staan en je op elk volgend ‘adres’ steeds weer opnieuw totaal moeten aanpassen: aan intellectuele antroposofen, aan een communistisch, ongeschoold arbeidersmilieu, aan overtuigde socialisten of aan ultra-orthodoxe gereformeerden.
Omdat je joods en dus vervolgd en ondergedoken was, zorgde je ervoor dat je nergens aanstoot gaf: je was nooit ziek, nooit lastig, altijd vriendelijk en behulpzaam. Als je op straat liep, lette je erop dat je dat deed met neergeslagen ogen en ingetrokken lippen (want anders zouden de mensen aan je ogen of je mond kunnen zien dat je joods was). Je had je leugens klaar voor als er naar je achtergrond zou worden gevraagd: waar je vandaan kwam, waarom je hier in deze stad of in dit dorp woonde en niet bij je ouders.
Je leerde de impliciet of expliciet anti-joodse beoordelingen kennen in de antroposofie, in de bijbelinterpretaties van de christenen die je onderdak boden, in het marxisme.
Je probeerde, hoewel je pas elf, twaalf, dertien jaar was, je vooral nergens en aan niemand te hechten, want vroeg of laat zou je toch weer opnieuw moeten vluchten. Je zette je gevoelens zoveel mogelijk op nul en je verstand en gedrag op volwassen.
Na de bevrijding, toen de doden werden geteld, en de eerste kampoverlevenden iets lieten doorschemeren over hun belevenissen, bleek dat het voor
| |
| |
vele joden nog onvoorstelbaar veel erger was geweest dan wat jij tijdens de oorlog had meegemaakt en wat je over de duitsers en hun praktijken had vermoed. En dus had je - tot de eerste conferentie van voormalige onderduikkinderen, die in de zomer van 1992 in de rai in Amsterdam werd gehouden - niet eens recht van spreken over wat jou was overkomen.
Als dit alles: de angstwekkende, eenzame, van ouders en God verlaten onderduikjaren, zowel als de bijzonder moeilijke en chaotische eerste jaren na de bevrijding, het gevolg was van ‘joods’ zijn, dan hoefde het joods zijn van mij in elk geval niet meer, zodra er weer een vrije keuze mogelijk was.
Na de bevrijding was ik veertien jaar: een jonge puber, extra leergierig na de intellectuele uithongering van de oorlogsjaren, litterair, filosofisch en religieus geïnteresseerd. Er bestond echter in de tweede helft van de jaren veertig nog geen georganiseerd liberaal jodendom in Nederland en bij de orthodoxe joden, wist ik, zou ik overal buiten worden gehouden, omdat ik een meisje was. Als ik mij zou aansluiten bij het (orthodoxe) jodendom, zou ik niet mogen meedoen aan de belangrijkste rituelen en aan het lernen (de als sacraal beleefde studie van de joodse geschriften en traditie), alleen maar omdat ik toevallig een vrouwelijk lichaam had.
Seksistische religie, joods of niet-joods, zag ik na de bevrijding al helemaal niet zitten. Tijdens de duitse bezetting was ik wel voldoende gediscrimineerd, vond ik. Ik had ruimschoots ervaren wat het betekent op niet ter zake doende, lichamelijke gronden gedefinieerd te worden als afwijkend, en als minderwaardig te worden behandeld. Dat hoefde ik niet nog eens, in een andere, godsdienstige context, te beleven.
Het leek mij veruit het aangenaamste, in deze kennelijk door en voor niet-joodse mannen ingerichte wereld, een onopvallende, blonde jongen te zijn. Dàt kon ik helaas niet realiseren, ook niet na de bevrijding. Maar al het overige: vooral niet-joods zijn, je door niemand meer laten discrimineren, zoveel mogelijk kennis vergaren en je aan niets en niemand werkelijk binden, dat leek mij een veilige en verstandige keuze.
Vanaf de bevrijding verkende ik in de loop der jaren alle mogelijke sectoren van litteratuur, van filosofie en religie, maar met uitzondering van de
| |
| |
joodse: een zorgvuldig wit gehouden plek. Desondanks verschenen er in mijn litteraire boeken en verhalen, die ik vanaf het midden van de jaren zestig begon te publiceren van tijd tot tijd toch joodse flarden. Dit gebeurde echter volstrekt onbewust en tot mijn eigen verbazing.
In mijn debuutroman Een tevreden lach, geschreven in 1964, ik was toen drieëndertig jaar oud, is een centraal thema, kort gezegd, het protest van een jonge vrouw tegen de consequenties van het geboren zijn in een vrouwelijk lichaam, in een wereld die door mannen ten gunste van mannen is ingericht. Ook het verlies van identiteit speelt een grote rol. In Een tevreden lach meldt de vrouwelijke hoofdpersoon, Simone, zich merkwaardigerwijs tegen het einde ineens bij een geheim, paramilitair trainingskamp in België, van wat wordt genoemd de Action Juive. In dit kamp worden jonge joden illegaal opgeleid voor de strijd om het blijkbaar nog niet gelegaliseerde Israël. ‘Simone’ ontmoet in dit zionistische kamp een sympathieke, Pools-joodse landbouwingenieur, Baruch geheten, die haar een aantal levenswijsheden in verhaalvorm mededeelt. In deze passage komt de volgende opmerkelijke zin voor:
‘Ik ben een christen,’ zei Simone, ‘en ik heb er niets mee te maken, met jullie idealen. Maar ik zie geen andere uitweg.’
Er blijkt inderdaad verder nauwelijks uit dit litteraire debuut - met nogal wat gefantaseerde gebeurtenissen maar wel vol persoonlijke thema's - dat de hoofdpersoon joods zou zijn.
Vlak voor het einde van Een tevreden lach is er nog een scène over een dronken duitser, die in een artistiek gezelschap is beland, daar onverwacht zijn mes trekt en uitroept: ‘Het is maar jammer dat Hitler niet àlle joden heeft kunnen uitroeien.’
Hij wordt terechtgewezen door een niet-joodse dichter, die de moed heeft te doen alsof hij zelf joods is. De duitser vertrekt. De ik-figuur, ‘Simone’, bewondert de moedige dichter, maar definieert zichzelf wederom als niet-joods.
Twee jaar na mijn litteraire debuut Een tevreden lach publiceerde ik in 1967 een bundel korte verhalen: De verschrikkingen van het noorden. In het verhaal ‘Gesprek in de nacht’ vertelt de ik-figuur aan een jongere vriendin over de oorlog, over de V-2's van de duitsers en de bommenwerpers van de geallieerden die toen, van rechts naar links en van links naar rechts, over Nederland vlogen.
| |
| |
De ik-figuur woonde als kind een tijdje in het huis van een fabrieksarbeider, vlak bij de duitse grens, vertelt zij. Daar was ook een volwassen joodse vrouw ondergedoken. Over die joodse vrouw, die uiteindelijk in Auschwitz omkomt, wordt dan allerlei medegedeeld, maar waarom de vertelster als kind in datzelfde huis woonde, verneemt de lezer niet. Deze passage luidt als volgt:
‘Een tijdje geleden, een kwart eeuw, dus een derde van een mensenleeftijd, was er oorlog. Je moet je voorstellen dat er twee geluidsstromen in de lucht waren 's nachts: van oost naar west vlogen V-2's, dat waren onbemande, horizontaal vliegende raketten. Een soort dodende sigaren, door de duitsers afgeschoten en feilloos neerkomend op de slums in het East-End van Londen. Een handige sanering voor de Engelse magistraten. Van links naar rechts vlogen de geallieerde bommenwerpers, die voor die tijd al heel knap duitse steden bombardeerden. De mooie Dom van Keulen en de martelkampen zoals Dachau of Bergen Belsen hebben ze nooit geraakt.
Eigenlijk was de geluidsstroom van oost naar west iets sterker. De duitse V-2's, die leden als het ware aan entropie: ze daalden en ontploften in zo'n Londense achterbuurt en kwamen dan niet terug. Er moesten steeds weer nieuwe worden gemaakt, niet zoals nu met die maanraketten weet je wel, die ze gewoon weer uit de Grote of Stille Oceaan ophalen.
Maar van de Engelse bommenwerpers keerden er altijd flink wat leeg weer om, die hoorde je twee keer. Op de terugweg vlogen ze in de richting van de V-2's mee. Gek dat ik er nooit op heb gelet hoe dat zat met de tijden. Nu ja, ik was toen ook pas zo'n elf, twaalf dertien jaar.
Een tijdje heb ik nog vlak bij de duitse grens gewoond, bij een fabrieksarbeider. 's Nachts werd je wakker gemaakt als het bombarderen begon, en dan moesten wij allemaal onder de trap gaan staan: die man en z'n vrouw, een baby'tje van twee, een joodse vrouw die op zolder bij hen was ondergedoken en ik.
- Waarom onder de trap? Weet ik niet.
Als er nou toevallig gebeld werd tijdens het bombardement, dan moest die joodse vrouw toch weer onder de trap vandaan en terug naar de zolder. Daar had zij een kamertje achter een schot en het leek net of dat schot de achterwand van de zolder was. Knap hoor. Die man was reuze handig.
Het was wel een onrustig idee voor die joodse vrouw als er gebeld zou worden onder het bombardement, dat zij dan toch weer naar de zolder moest.
- Of er ooit gebeld is? Nee, dat geloof ik niet. Wie loopt er over straat tijdens alarm?
| |
| |
Mukachevo 1938, uit: A vanished world van Roman Vishniac.
| |
| |
Maar het werd wel steeds tegen haar gezegd: “Fina, als er soms gebeld wordt tijdens het alarm, dan moet je maar gauw naar boven gaan en niet onder de trap blijven staan. Je kunt nooit weten wie het is.”
Je weet hoe die eenvoudige mensen zijn. Duizend keer herhalen zij hetzelfde. Eén keer hebben wij nog op een nacht met ons allen onder de trap gestaan, toen er helemaal geen bombardement was, maar zwaar onweer. Daar zijn ze ook erg bang voor op het land.
En Fina, dat was een nerveus type uit Amsterdam. Die werd iedere maand nerveuzer, de hele dag achter een schot op zolder bij die dorspmensen. Zij was haast nog banger voor het onweer dan voor het bombarderen dat wij elke nacht hadden.
“Fina, als er soms gebeld wordt onder het onweer, dan moet je maar gauw naar boven gaan en niet onder de trap blijven staan. Je kunt nooit weten wie het is.” Toen is Fina ontzettend uitgevallen tegen die mensen.
“Ik kan mooi op zolder sterven, terwijl jullie hier allemaal fijn onder de trap blijven staan...”
Nou ja, zij zeiden dat toch in Fina's eigen belang, en zij riskeerden hun leven door haar achter dat schot te laten wonen. Het eindigde met tranen toen het onweer voorbij was, en er werd natuurlijk ook die keer helemaal niet gebeld. Later heb ik gehoord van Frans, een jongen van de illegaliteit, die hebben ze nog met militaire eer herbegraven na de bevrijding, het was m'n eerste begrafenis, ik was veertien toen, van Frans heb ik gehoord dat Fina gepakt is, nadat ik al weer een tijd bij die mensen weg was.
Ze kon niet langer binnenzitten, dat zei ze steeds al, ze werd zo ontzettend nerveus. En hoewel de man het haar verboden had, ging zij ten slotte 's avonds in het donker wel eens een kwartiertje buiten wandelen.
Toen is zij opgepakt door Adam, de nsb-veldwachter, die haar toevallig een keer zag lopen. Een vreemde, dat valt op in zo'n klein dorp.
Zij is doorgestuurd naar een Hollands concentratiekamp en vandaar naar Auschwitz. Maar wat merkwaardig is: die mensen waar wij toen bij woonden, die leven nog, die hebben nooit de minste last gehad, dus die heeft zij niet verraden.
Maar eigenlijk wilde ik vertellen over die twee geluidsstromen 's nachts. Overdag, dan zag je witte strepen achter de overvliegende bommenwerpers. Ik lag wel eens in het gras op mijn rug naar die witte strepen te kijken. Dan dacht ik: “Wat zou dat mooi zijn, als het vrede was, zou dat je helemaal niet bang maken.”’
(Uit: De verschrikkingen van het noorden, 1e dr. 1967. Opgenomen in: Bellettrie 1965-1981, 1985.)
| |
| |
In het verhaal ‘Volgend jaar in Jeruzalem’ uit dezelfde bundel (De verschrikkingen van het noorden) is de ik-figuur wel joods. In dit verhaal komt één gedenkwaardige zin voor: ‘Jood zijn, is schuldig zijn, is door blonde slijmreuzen vermoord zullen worden.’
De ik-figuur beklaagt zich over haar onduidelijke zelf-gevoel, haar voortdurende identiteitswisselingen ten gevolge van haar oorlogservaringen. Dan volgt een passage over wat zij noemt: haar enige blijvende ik-voorstelling.
‘Mijn eerste identiteit was zoekgeraakt, toen ik van het gesloten, vooroorlogse joodse milieu op de calvinistische boerderij tussen zand en dennen kwam. (Geur van gekookte uien. Lijnzaadolie-machine. Het glibberzachte van geitenuiers. De rulheid van tabaksbladeren. De zwaarte van natte boomstammen die eerst gezaagd op de schraag, dan gehakt op het blok, dan vervoerd met de kruiwagen moesten worden. Zware klompen aan de voeten, gevuld met stro, beslagen met autoband en blik.)
Mijn nieuwe identificatie (de Heer is mijn herder) raakte ik kwijt teen ik na de bevrijding weer terug moest naar de overgeblevenen van mijn familie. De enige blijvende ik-voorstelling die in de loop der jaren is ontstaan, en die ik als achtergrond bij alle wisselingen in gedrag, stijl en overtuiging heb behouden, is de volgende: joodse man van in de veertig, op een huurkamer in wereldstad. Van herkomst bij voorbeeld Oost-Europees, van opvoeding Engels, van nationaliteit Amerikaans, van verblijfplaats West-Europees. Spreekt zeven talen met zeven accenten. Bezit twee pakken, en onder zijn bed een doos met familiepapieren en een medaillon van zijn half-Roemeense grootmoeder. Kan nergens over praten, omdat zijn herinneringen en ervaringen onbegrijpelijk zijn in de landen waar hij nu is. Praat alleen over actuele, concrete dingen. Heeft een zachte stem, en een bruine, glanzende blik.’
(Uit: De verschrikkingen van het noorden, 1e dr. 1967. Opgenomen in: Bellettrie 1965-1981, 1985.)
De overige verhalen in De verschrikkingen van het noorden gaan over andere onderwerpen.
Na deze verhalenbundel begon ik te werken aan een tweede roman: De huilende libertijn, een boek met een overwegend radicaal-feministische thematiek waarin, voor zover ik mij kan herinneren, geen ‘joodse’ passages voorkomen. Maar halverwege het schrijven aan deze nieuwe roman ge- | |
| |
beurde er iets, dat ik absoluut niet had gepland. Het boek dat later mijn meest gelezen petit roman zou worden: Het jongensuur (verschenen in 1969) drong zich, ongevraagd, tussenbeide. In hoog tempo schreef ik nu eerst Het Jongensuur. De huilende libertijn werd noodgedwongen zo lang terzijde gelegd en pas in 1970 werd het voltooid en gepubliceerd.
Ik woonde in die tijd in Leiden, waar ik als wetenschappelijk medewerker, zoals dat toen heette, was verbonden aan de universiteit en schreef aan mijn dissertatie. Ik zie mij nog 's avonds in mijn Leidse flat aan mijn schrijftafel zitten, ver van het raam, in een donkere hoek van de kamer. Op de grond liggen de paperassen voor mijn proefschrift (Foundations of Theory Formation in Criminology), terzijde geschoven, rechts, ligt het pas half voltooide manuscript van De huilende libertijn en in het midden zit ik en beschrijf, nolens volens, - gedreven door onbewuste aandriften - razendsnel mijn onderduikjeugd in Het jongensuur. (Dit boek is nu net in het duits vertaald en bij Twenne Verlag, Berlijn, verschenen onder de titel: Knabenzeit.)
Het jongensuur is mijn veruit meest autobiografische boek geworden. Het bevat een in litteraire vorm verdicht, maar overwegend op eigen oorlogsbelevenissen gebaseerd verhaal, dat van achter naar voren: van de bevrijding terug naar het begin van de oorlog, wordt beschreven. Het is dus letterlijk een terug-blik.
Er volgt dan een periode van bijna twintig jaar waarin ik hoogleraar was te Nijmegen, directeur van het Criminologisch Instituut. Mijn bellettrie-produktie neemt aanzienlijk af, maar ik schrijf, naast puur academische artikelen, wel veel essays. De oudste daarvan zijn gebundeld in Essays 1968-1985 (verschenen bij Querido in 1985). Hierin houd ik mij bezig met een waaier van onderwerpen: het probleem van het kwaad; het zelfbeeld van de mens; de psychologie van de wetenschap; de evolutie van het bewustzijn; oosterse en westerse spiritualiteit.
Ik schrijf bovendien, onder meer, over Sappho, de grote dichteres uit de Griekse Oudheid, die zich niet door mannen in de rol van huisvrouw of hoer liet drukken, maar een zelfstandig, creatief leven leidde; over de dertiende-eeuwse Spaanse cultuurvorst Alfonso X el Sabio (Alfonso de Tiende, de Geleerde), die joden, moslims en christenen aan zijn School van Vertalers te Toledo liet samenwerken; ik schreef over Vincent van Gogh, het symbool bij uitstek van de iijdende, onbegrepen, eenzame kunstenaar;
| |
| |
over Rudolf Steiner, de grondvester van de antroposofie, die het moderne westerse mensen mogelijk wilde maken op een exacte, wetenschappelijk verantwoorde wijze weer ‘spiritueel’ te zijn; over Carl Gustav Jung, die de diepste diepten van het onbewuste, tot ver voorbij Freuds model, probeerde te verkennen; over Enid Starkie, een Ierse bohémienne, auteur van belangrijke biografieën over de Franse schrijvers Baudelaire en Rimbaud, die men ‘de gedoemde dichters’, de ‘poètes maudits’ noemt; ik schreef over de (moeizaam bevochten en nog steeds moeilijke) plaats van vrouwen in de beeldende kunst; over de Dominicaner orde, en over het Platonisme.
Het kan zogezegd niet op, en het is ook allemaal heel belangrijk en interessant, waar ik mij zoal mee bezighoud. Maar het enige expliciet joodse element dat u in deze dikke bundel zult aantreffen is één bijdrage die ik op verzoek van Deborah (een emancipatoire, orthodox-joodse vrouwengroep) schreef.
Hoewel ik verder in mijn lezingen, artikelen en essays er blijk van geef mij in een scala van geestelijke en culturele stromingen gemakkelijk en onbevangen te kunnen inlezen en inleven, getuigt nu juist dat ene joodse stukje, van amper drie bladzijden, van nogal wat onwetendheid en weerstand.
In 1983 verschijnt de roman De litteraire salon, een in mijn bellettristische oeuvre belangrijk keerpunt, maar geen woord over iets joods zult u erin vinden. En dan volgt, in 1986, de roman De trein naar Tarascon. Zoals ik Het jongensuur in de jaren zestig, tussen al het andere werk door, als het ware móést schrijven, zo drong ook De trein naar Tarascon zich, tijdens een vakantie in Zuid-Frankrijk, ineens aan mij op, terwijl er eigenlijk ander werk lag te wachten. In dit boek, met voor het eerst een manlijke hoofdpersoon, waarvan het verhaal kort na de bevrijding speelt, is het plotseling een en al oorlogsherinneringen en joods wat de klok slaat. De trein naar Tarascon eindigt zelfs met een stukje kaddish jatom (het kaddish der rouwenden) in Nederlandse vertaling, terwijl ik op dat moment van het jodendom werkelijk geen fluit afwist. Ik moest mijn na de oorlog geboren, vijftien jaar jongere broer opbellen om via hem de kaddish-tekst te pakken te krijgen.
Vervolgens werkte en publiceerde ik academisch voort: over de ideeëngeschiedenis waarvan onze huidige wetenschapsbeoefening het voorlopige eindprodukt is; tegen de weer opkomende en aanzwellende beweging voor euthanasie; over de robotiserende samenleving, en over genetische manipulatie.
| |
| |
Een essaybundel over het probleem van goed en kwaad: De rondgang der gevangenen (Querido, 1987) leverde mij in de Nederlandse krantenkritiek nogal wat vijanden op, evenals het brievenboek Gesprekken in de nacht uit hetzelfde jaar. Ik had mij als criminoloog sinds 1986, in de Nederlandse en internationale massamedia en tot op politiek niveau toe, krachtig verzet tegen de beoogde herinvoering van euthanasie op gehandicapte baby's, weerloze bejaarden en psychisch gestoorden. Met dat verzet had ik te kennen gegeven er niet bij te horen, niet ‘een van hen’ te zijn. (Inmiddels is het euthanazi-getij, ook bij mensen die zichzelf progressief noemen, enigszins aan het keren, maar de strijd is nog steeds niet beslecht.) Door mijn keuze contra legalisering van euthanasie (op politiek-historische gronden, op metafysische gronden, en om psychologische en sociaalethische redenen), werden ook mijn litteraire boeken - die over geheel andere onderwerpen gingen - door journalisten taboe verklaard. Ik moest leren leven met verdachtmakingen en nogal rabiate vijanden.
Ik schreef een aantal puur litteraire essays: over Dante; over Goethe's Faust; over moderne, abstracte schilderkunst; over litteratuurbeoefening. Zij werden gebundeld in De achtste scheppingsdag, verschenen bij uitgeverij Meulenhoff in 1990.
In 1989 hield ik voor de ru Leiden drie openbare, zogenaamde Verweylezingen in de Pieterskerk te Leiden, over Mystiek en magie in de litteratuur, waarin onder anderen de schrijvers Gustav Meyrink (de niet-joodse auteur van het in het begin van deze eeuw wereldberoemde Der Golem) en Andrej Bjely, een Russische esoterische schrijver, ter sprake komen.
Nadat ik in 1988, vergezeld door mijn vriendin, Westerbork had bezocht, reisde ik in een opwelling in 1989 alleen naar München en Dachau. Een artikel in Trouw dat daar verslag van doet, is ook opgenomen in de essaybundel De achtste scheppingsdag. Maar wat niet in het kranteartikel staat, is dat ik na het bezoek aan Dachau een nacht en een dag letterlijk dood-ziek ben geweest. Ik onderging heel sterk de sfeer van dit concentratiekamp in de oorlog en was verbaasd dat na mijn bezoek de hekken open bleken.
Toen ik 's avonds vanuit Dachau op mijn hotelkamer in München was teruggekeerd, leek het alsof alle levenskracht mij had verlaten. Ik voelde mij ten dode uitgeput, kon mij niet meer bewegen. Het leek alsof ik
| |
| |
honderd jaar oud was en stervende. Vervolgens sliep ik negen uren aan één stuk tijdens de treinreis terug van München naar Amsterdam.
Ten gevolge van het bezoek aan Dachau ging ik door een zich vooral lichamelijk uitende crisis. Door dit hevige, psychosomatische proces is, denk ik, eindelijk de angst voor en de weerstand tegen het jodendom afgebroken, die mij sinds de bevrijding, meer dan veertig jaar lang, in hun greep hadden gehad. De doodservaring ten gevolge van het bezoek aan het voormalige concentratiekamp, het oudste en grootste van Duitsland, is waarschijnlijk tevens de eerste kiem geweest van mijn teshuvah (terugkeer naar het jodendom).
Veel bodem van kennis was er niet, waarnaar ik terug kon keren. Toen kort daarna mijn vader overleed en ik, via rabbijn Abraham Soetendorp, voor het eerst weer met joodse rituelen werd geconfronteerd, was het alsof ik op een soort lopende band werd gezet. Het ging plotseling allemaal razendsnel, veel sneller dan ik zelf kon bijhouden.
I feel quickened, was wat ik in de maanden daarna steeds zei. Het was alsof ik mij nu ineens het jodendom ‘herinnerde’, hoewel er letterlijk maar heel weinig te herinneren viel.
Dingen vielen op hun plaats. Mijn hele volwassen leven was ik een eenling geweest: heel rationalistisch en kritisch, en tegelijkertijd ‘spiritueel’: geboeid door religie en mystiek. In de gangbare Nederlandse cultuur hoorde ik dus nergens bij. Niet bij de gladde jongens van de NRC die mij maar een vreemd soort, blijkbaar ethisch bevlogen sujet vonden, en niet bij de alternatievelingen, voor wie ik veel te rationalistisch en te intellectueel was. Nu ontdekte ik, dat wij joden een tweeduizend jaar lange rabbijnse traditie hebben waarin ethische betrokkenheid en mystiek enerzijds, en een kritisch verstand en rationele analyses anderzijds als vanzelfsprekend samengaan. Ik was, eindelijk, thuis.
Als een toevallige, openbare bezegeling van de voor mijzelf volstrekt onverwachte teshuvah ontving ik in 1991 een prijs van de Stichting ‘Kunstenaarsverzet 1942-1945’. Ter gelegenheid van de prijsuitreiking moest ik een openbare lezing houden, in een stampvolle kerk, over mijn relatie tot de oorlog. Een heel gebeuren voor iemand die het tot dan toe angstvallig had vermeden in het openbaar over ‘joods’ en oorlog te spreken. Ik noemde mijn lezing: De nacht van de bevrijding.
| |
| |
Zoals de traditie van de Stichting Kunstenaarsverzet dat wil, werd de prijs uitgereikt in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, om middernacht, in de nacht van 4 op 5 mei. Symbolischer kon het haast niet.
Sindsdien besteed ik zoveel mogelijk tijd aan het op mijn leeftijd nogal moeizame leren van Hebreeuws, het bestuderen van de joodse geschiedenis, joodse filosofie, joodse mystiek en overige judaïca. Als er nieuwe boeken van mij uitkomen, fictie of essayistiek, zullen zij zeker een aanzienlijk hoger joods gehalte hebben dan wat ik tot dusver schreef. Maar eigenlijk zou ik nu het liefste vierentwintig uur per dag willen lernen, om de schade van een mij door de oorlog ontnomen, erudiet joods leven in te halen.
Een van de aangenaamste kanten van het jodendom is voor mij, dat ik, eindelijk weer ‘heel’ kan zijn: ik hoef niets meer weg te doen, te verdringen, te ontkennen. Uiteraard heb ik na mijn intrede in de Liberaal Joodse Gemeente te Amsterdam, in januari 1990, ook een joodse naam gekregen: omdat, zoals ik het anderen uitleg, ze je anders niet kunnen oproepen en te zijner tijd niet kunnen begraven.
De afwezigheid van een werkelijk eigen naam, het verlies van de eigen naam heeft sinds de oorlog een grote rol gespeeld in mijn leven. Ik wil daarom afsluiten met een gedicht over het thema ‘naam’, dat ik nu al meer dan veertig jaar geleden schreef. Ik was toen negentien jaar oud, een jonge student in Amsterdam.
Wie zal de nacht in strikken binden?
Je naam heb ik nog niet vergeten,
maar op het zachte weefgetouw geweven,
zoals een roos bloeit in de wind.
Ik heb je naam goed opgeschreven
en aan een wit papier gehangen
waar kinderen mee spelen kunnen,
zodat je naam in hun verlangen
bewaard zal blijven voor de wind.
De slanke dansen van verdriet
| |
| |
heb ik 's nachts op het plein gedanst,
de zee, de sterren en het strand
zijn weggegleden uit mijn hand.
Maar dansend heb ik onbezonnen
je naam geroepen tot de muren,
totdat de huizen binnenst buiten
schaterlachten van verdriet.
Terwijl ik in mijn dorpen liep,
heb ik gevraagd aan de beminden:
Waar kan men oude namen vinden?
Wie kent de naam die mij verliet?
Wie deelt de droom die in mij sliep
en zal het hart in bloemen winden?
(Uit: Na de laatste keer, 1e dr. 1981. Opgenomen in: Bellettrie 1965-1981, Amsterdam: Querido 1985.)
Tekst lezing gehouden in december 1992 te Den Haag en in januari 1993 te Sint-Oedenrode.
|
|