Lust en Gratie. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Winterbrieven uit Harfsen
| |
[pagina 12]
| |
komt het hierop neer. Als je leest, begin je altijd ‘op de manier van de werkelijkheid’. Je verwacht mimesis (realiteitsbeschrijving) en je leest met die verwachting net zolang totdat de tekst je expliciet van die verwachting doet afstappen. Riffaterre is gericht op die momenten in het gedicht waarop het mimesis-niveau wordt verlaten. Hij verzamelt precies die plekken waarop je als lezer uit de werkelijkheidsillusie geduwd wordt. Die momenten noemt hij ‘indirecties’ of ‘ongrammaticaliteiten’: het zijn de plekken waar het gedicht begint te omschrijven, begint te cirkelen om wat het - indirect - zeggen wil. Het doel van alle poëzie is aan mimesis voorbij te komen, om een nog onbekende werkelijkheid aan te kunnen duiden. De kunst van het interpreteren is bij Riffaterre om de verbanden te zien tussen de verschillende indirecties, die je brengen naar de verborgen kern, het ‘onzegbare’ dat niettemin aangeduid wordt, de zogenaamde matrix van het gedicht. Op die manier lees ik Gerhardts ‘Winterwende’: Winterwende
Een zonsopgang als een archaïsch schild,
met wakken goud en koperrood en zwart;
barbaars en prachtig. - En diagonaal
steeds vluchten wilde ganzen, wigsgewijs.
Ik heb het goud der Thraciërs gezien,
verbijsterd omgaand langs die weidse pracht,
welhaast in tranen om de lovertak,
de lauwerkroon van bladgoud die er lag.
Doch aards was het nochtans. Maar dit wat ik
u te vertellen tracht, - het was een wenk
van gene zijde reeds. - Mijn liefste, niet meer lang
(Uit: De adelaarsvarens - 1988: 12)
Een zonsopgang: met de vergelijking ‘als een archaïsch schild’ worden we al uit de werkelijkheidsillusie gestoten: er is immers niet echt een archaïsch schild in de lucht. Het normale beeld van een zonsopgang raakt in de omschrijvende vergelijking aan het schuiven. ‘Met wakken’ is weer een nieuwe vergelijking daarbovenop. Wakken zitten in het ijs, maar hier zijn | |
[pagina 13]
| |
de ‘wakken’ een beeld voor wat er in de lucht te zien is: hoekige gaten in het wolkendek (zie ik) in de kleuren goud en koperrood en zwart. Een heel dramatische zonsopgang. Het gedicht ‘zet je andere ogen in’, het dwingt je een zonsopgang te zien als een enorm archaïsch schild, tegelijk een ijsvlakte met wakken, in de lucht. Het beeld van het archaïsch schild introduceert de wereld van de oudheid. Dat gebeurt nog eens in: ‘Ik heb het goud der Thraciërs gezien’. Dat is ook een indirectie. Je kunt het goud der Thraciërs immers niet letterlijk zien. Wat er letterlijk gezien wordt (ik denk dat dit ‘goud’ verwijst naar het goudkleurig licht) wordt ontweken, omschreven. ‘Lauwerkroon’ (de lovertak) is de derde referentie aan de klassieken: je denkt aan de lauwerkrans, die winnaars van spelen en keizers op het hoofd kregen. Bij elk ding dat op het mimesis-niveau geïntroduceerd wordt - de zonsopgang, het licht (het verbeelde van ‘het goud der Thraciërs’) de lovertak - wijst de omschrijving naar iets onaards moois uit de klassieke wereld. Er zit dus inderdaad een patroon in de indirecties: ze wijzen systematisch naar eenzelfde, niet meer bestaande wereld. Dan legt het gedicht tot slot zichzelf uit. Die zonsopgang was ‘een wenk van gene zijde reeds’, een teken uit een andere wereld. De ‘ik’ tracht haar geliefde te vertellen dat zij haar eigen dood voorvoelt. Het is belangrijk dat die dood niet wordt voorgesteld als negatief: ‘gene zijde’ is wonderschoon. Er is driemaal sprake van ‘goud’. Het gedicht beschrijft een zonsopgang, niet een zonsondergang, die normalerwijze met de dood wordt geassocieerd. Deze zonsopgang kun je lezen als verwijzing naar een nieuw leven ‘aan gene zijde’. Het gedicht heet ook winterwende: de tijd dat de winter omslaat naar de lente. Het gaat naar het voorjaar, de dood wordt gezien als lente. De verborgen kern, de matrix waar Riffaterre het over heeft, is hier expliciet geworden. De matrix is ‘een wenk van gene zijde’: daarnaar verwijzen alle indirecties. De klassieke oudheid, die prachtige wereld waar het gedicht steeds aan refereert, functioneert als een beeld voor dat jenseits: een ideale wereld die er niet meer is. Een wereld tussen het aardse en het hemelse in. Wat begon als een natuurgedicht, is geëindigd als een liefdesbrief, als een liedje van verlangen naar de dood, als een met de liefste gedeelde droom van een gouden wereld uit het verleden, waarvan de toegang nog niet geheel is afgesloten. Dat de betekenissen van dit gedicht zich zo gemakkelijk verplaatsen, van de schitterende natuur naar de dood, van een | |
[pagina 14]
| |
zonsopgang naar de antieke wereld als een neo-platoons ideaal, dat is het metaforische, uitwijzende vermogen van poëzie en van het lezen van poëzie. Per traditie brengen vooral de natuurbeelden heel sterk die metaforische werking teweeg. Zouden er natuurgedichten zijn die alleen maar over de natuur gaan, en nergens anders over? Zouden er gedichten zijn waarin de natuur de matrix is, de verborgen kern, het ‘onzegbare’, datgene wat het gedicht indirect wil zeggen? Misschien komen er zulke gedichten als er geen natuur meer is. Dan wordt de natuur het transcendente, het onbereikbare, het ideale. Ik voel dat nu soms al zo. Dit boerenland rond Harfsen lijkt, ondanks de varkensmesterijen die er óók zijn, zo onaards mooi, zo verstild, zo middeleeuws in zichzelf verzonken. Het is een voorrecht dat ik hier mag verblijven. | |
Maandag 28 december 1992Eindelijk ècht winter. Het heeft vannacht een paar graden gevroren. Het gras is bedekt met witte rijp. De vijver ligt dicht met een halve centimeter ijs, V. steekt er nog gauw een bosje riet in, voor de zuurstoftoevoer. De winterzon is adembenemend. Zij staat zo laag dat zij recht door de lage ramen van de boerderij schijnt. Turend in de tuin zien we overal al puntjes krokussen, knoppen aan de laurier, katjes aan de toverhazelaar. De winterse natuur is zoveel subtieler en verfijnder dan de volle zomer. Je moet het leven meer zoeken: wat nu groeit, groeit klein en in het verborgene. Ik lees nog steeds in Gerhardts Adelaarsvarens. Dat ‘Winterwende’ van eergisteren vatte ik steeds op als het gedicht van iemand die heel ziek is, en die weet dat zij binnenkort dood zal gaan. Maar in het licht van ‘Aequinoctium’, uit dezelfde bundel, kan het evengoed gaan over iemand die heel oud is. In ‘Aequinoctium’ noemt de ‘ik’ zichzelf met zoveel woorden ‘een stokoud mens’: Aequinoctium
Die kortste dag, die langste nacht,
zij doen voor mij, een stokoud mens,
in feite niet veel meer ter zake.
| |
[pagina 15]
| |
Ik heb nochtans een hartewens:
dat haast onmerkbaar rijzen en dalen,
die lichte schommeling der schalen,
voorjaars- en najaarsevening,
nog éénmaal mee te mogen maken.
(Uit: De adelaarsvarens - 1988: 32)
Dat gaat over ouderdom. Maar het handelt ook over de voorkeur voor subtiele verschillen, in plaats van voor het extreme, heftige. Het is het kleine van het natuurgebeuren - zelfs het haast onmerkbare - dat uiteindelijk (letterlijk: aan het eind) belangrijker is dan het meer dramatische. In dit gedicht wordt het natuurgebeuren ook weer gemakkelijk een metafoor voor andere vormen van groots versus subtiel - waarvoor precies, dat mogen we als lezers zelf bedenken. En zie hoe onvast hier het thema van het gedicht weer is, hoe gemakkelijk ‘Aeguinoctium’ je als lezer verplaatst, van ouderdom naar de natuur en vandaar weer naar een attitude van subtiliteit en aandacht in het leven. Hier heb je trouwens Riffaterre niet nodig: je verricht zelf de verplaatsing, de metaforische verwijzing. Het gedicht is van een grote eenvoud. Tegelijk heeft het mij iets verteld wat ik nooit heb geweten: ik kende het verschijnsel van de voorjaars- en najaarsevening niet. Nu, Gerhardt gelezen, zal ik het kunnen zien. En als ik het ergens kan zien, dan is het hier wel. We doen nu al elke middag, bij het invallen van de schemering, alle lampen uit en kijken naar het oranje, rood, paars en dan weer donkergrijs kleuren van de lucht. Het afscheid van deze dag vlak boven het weiland. | |
Dinsdag 29 december 1992De mollen maken enorme hopen in het gras, zo groot hebben we ze nog nooit gezien. Ze lijken vooral 's winters te graven. Er zijn mensen die die molshopen vervloeken, maar ik heb ze maar aanvaard als onderdeel van de natuur hier. Ik ben de loop van de gangen gaan bestuderen en de variabelen die de grootte van de hoop bepalen. Soms krijgen we bij het spitten heel even zo'n lekker blind wollig molletje met roze handjes te zien. Nee, ik zet geen vallen en leg geen petroleumlappen in de grond. De dieren van de | |
[pagina 16]
| |
duisternis horen er ook bij. Als de natuur iets leert, dan is het wel dat leven en dood, bloei en vernietiging altijd met elkaar verbonden zijn. In de stapel kranten vond ik daarover een schitterend gedicht van Elisabeth Eybers, ‘Uitsig op die kade’, geknipt uit het NRC-Handelsblad van 8 mei 1992. Ik citeer het zo. Net als Gerhardt schrijft ook Eybers de laatste jaren vaak over oud worden, ziek zijn, het pijnlijk wonen in een verouderend lichaam dat van alles begint te mankeren. Waarom vind ik die gedichten zo mooi? Ik ben drieënveertig. Ik denk weinig na over mijn dood, en evenmin over mijn toekomstige ouderdom. Toch ben ik diep getroffen door wat Gerhardt en Eybers met de ouderdom als poëtisch onderwerp doen. Misschien omdat ik daardoor leer begrijpen wat ik nog niet uit eigen ervaring ken: H.R. Jauss noemt dat de ‘vororientierende’ werking van literatuur.Ga naar eind2. Maar het kan ook zijn dat een gedicht over ouderdom, net als een natuurgedicht, ook altijd over iets anders gaat. Dat uitwijzende, dat steeds weer verplaatsende karakter van poëzie maakt dat geen enkel thema blijft wat het is. Thema's zijn onvast - daarom is het zo inadequaat om over poëzie te praten in die triomfantelijke, definiteive termen als ‘het thema van het gedicht’. Ten eerste liggen thema's nergens in kale vorm klaar om door het gedicht te worden opgetuigd, waarmee alle gedichten op de ouderdom ‘variaties op dat thema’ worden. Een thema komt pas tot stand in het vers. Het is altijd uniek. Ten tweede zijn thema's onvast omdat de ene lezer een ander thema in het vers kan lezen dan de andere. Dat komt omdat elke lezer zijn/haar eigen context, en daarmee zijn/haar eigen thematische obsessies, met zich meebrengt. En tenslotte is het thema instabiel omdat het altijd gelezen kan worden als metafoor voor iets anders. Ouderdom kan een metafoor zijn, net zoals om het even welk natuurbeeld. Dat is bij Eybers ook zo: Uitsig op die kade
Nouliks vertolkbaar wat hulle my vertel,
spreeus, eksters, meeue, eende, kraaie, al
die ywerige dagloners van die wal,
die reier so afgetrokke opgestel.
| |
[pagina 17]
| |
Tekeningen Arda Risselada, foto's Anna Cirkel
| |
[pagina 18]
| |
Ek mis myself steeds minder. Ek bedoel:
as steeds meer buitendinge my gaan boei
dan sintels van inwendige gevoel
tintel dit of ek selfafstotend groei.
Vermindering neem waarneembaar toe. Ek hoop
om te voldoen aan omgekeerde bloei
en leeg genoeg te loop om vol te loop
met wat vanuit hierbuite binnevloei.
(Ongebundeld, gepubliceerd in NRC-Handelsblad, 8-5-1992)
De titel, uitzicht op de kade, suggereert dat we een natuurtafereeltje krijgen. Daarmee begint het ook: er zijn vogels te zien. De ‘ik’ communiceert met de vogels. Die vertellen haar van alles, maar die boodschappen zijn ‘nouliks vertolkbaar’: nauwelijks door te vertellen aan de lezer. De rest van het gedicht lijkt desondanks een poging te zijn uit te leggen wat de vogels zeggen. Het gedicht beweegt zich van het bijzondere (het kijken naar de vogels) naar het algemene: het geboeid zijn door buitendingen. Het natuurtafereel vormt de intro tot een levensgevoel: ‘Ek mis myself steeds minder’. Hoe kun je ‘jezelf missen’? Als je van jezelf bent weggegaan. Deze ‘ik’ is blijkbaar van zichzelf weggegaan, zij heeft zichzelf gemist, maar dat ‘steeds minder’. Het is hier niet langer negatief om jezelf te missen. Zij is steeds tevredener met een ‘ontzelfd zelf’. De strofe speelt verder met de tegenstelling binnen/buiten, zelf/niet-zelf en dood/levend. Nu steeds meer ‘buitendingen’ mij gaan boeien, in plaats van ‘binnendingen’ - maar die ‘binnendingen’ zijn weer beschreven met de indirectie ‘sintels van inwendige gevoel’. Sintels houd je over van een kolenvuur. Het vuur is gedoofd. Het ‘inwendige gevoel’ wordt negatief aangeduid, als waardeloos restmateriaal, als wat niet meer brandt. Het afwenden van die dode sintels wekt de ‘ik’ weer tot leven: ‘tintel dit’, alsof zij verwarmt na hevige kou. ‘Of ek selfafstotend groei’ is een treffende paradox. Ons normale idee van iets of iemand die ‘groeit’ is dat die plant, dat dier of die persoon daarmee zichzelf wordt, steeds meer ‘zelf’ verzamelt. Maar hier is sprake van een negatief groeien, een heel ongewoon groeien: een zelfafstotend groeien. | |
[pagina 19]
| |
Dat sluit aan bij ‘ek mis myself steeds minder’. De ‘ik’ verkiest zichzelf, stoot zichzelf af, en dat is positief: het tintelt, van leven.
De laatste strofe is een lawine van paradoxen (schijnbare tegenspraken). ‘Vermindering neem[t] toe’ is er een, ‘omgekeerde bloei’ is er een. Hoe moet je je ‘omgekeerde bloei’ voorstellen? Niet als ontbloeien, van knop tot bloem, maar andersom, als ont-ontbloeien, van bloem weer terug naar knop. Neerbloeien. Ook ‘leeg genoeg te loop om vol te loop’ is weer een paradox. De ‘ik’ wil de binnenwereld weg laten lopen om de buitenwereld naar binnen te kunnen laten vloeien. Al die paradoxen vormen ondermijningen van binaire opposities. Hier worden immers dingen met elkaar verenigd, die gewoonlijk tegenover elkaar staan. Toenemen staat normaal gesproken tegenover verminderen. Leeglopen staat tegenover vollopen. Buiten staat tegenover binnen. Die tegenstellingen worden allemaal overbrugd. De paradox wordt ingezet om een derde, afwezige term te vatten, om naar iets nieuws te wijzen, iets wat er nog niet is. De paradox was ook de uitverkoren stijlfiguur van Hadewijch, de mystica, en in het algemeen de stijlfiguur van de mystiek: God is een koud vuur, gloeiend ijs. Het doel van de paradox is om weg te komen van het niveau van mimesis, om de lezer van de gevestigde werkelijkheid te vervreemden. Letterlijk genomen kan het niet, zelfafstotend groeien, omgekeerd bloeien, leeg genoeg lopen om vol te lopen. Zulke paradoxen zijn een manier om het onzegbare te zeggen. Maar wat is het, dat hier wordt gezegd? Hoe kun je dit nu begrijpen, dit vreemde levensgevoel van met graagte verliezen, leeg willen worden, ontzelfd willen zijn? Je kunt het lezen als een gedicht over ouderdom, meer specifiek over de volledige acceptatie van het oud zijn. Oud zijn is toenemende vermindering, onthechting. Het is leeg worden voor de intocht van de dood. Zo'n accepterend gedicht over het oud zijn is heel bijzonder en tamelijk zeldzaam. Ouderdom is noch een populaire levensfase, noch een populair poëtisch thema. De Liefde, de Jeugd en de Poëzie zelf scoren onvergelijkelijk veel hoger. De ouderdom is zo'n verworpen levensfase, omdat zij volledig ingaat tegen de dominante stroom van onze cultuur, die immers gericht is op vooruitgang, jeugd, succes, scoren, optimisme, groei. Voor het oud worden lijken in onze cultuur weinig beelden te bestaan, juist omdat daar het niet-dominante aan de orde is: het loslaten van het machtig ik-gevoel; verlies, overgave | |
[pagina 20]
| |
en tenslotte verdwijnen in het niets. Het is alsof de ouderdom de altijd al aanwezige fragiliteit van het leven eindelijk wint. Wie oud wordt kan niet meer groeien, winnen, accumuleren, maar moet, om met Eybers te spreken, zelfafstotend groeien, leeglopen, omgekeerd bloeien. Het is nogal een kunst om dat te leren. Veel mensen hebben dan ook moeite met ouder worden, maar je kunt via Eybers' gedicht, dat is het mooie ervan, de ouderdom ervaren als een zeer wonderlijke belevenis, waarin ‘groei’ de betekenis krijgt van een nieuw, onbekend soort ontgroeien aan het leven.
Maar het gedicht laat zich niet vastleggen op ouderdom. Je kunt het ook lezen als een boeddhistische meditatie, waarin de ‘ik’ probeert leeg te worden, teneinde te kunnen samenvallen met wat zij ziet. En je kunt het lezen als een poëtische bijdrage aan het denken over zelfverlies, dat de laatste jaren zo actueel is.Ga naar eind3. In het post-structuralistisch denken over het subject ligt het accent niet langer op bewustzijn, op beheersing, op controle door het ego over het onbewuste, op linaire vooruitgang. Het accent ligt meer op de schaduwzijde van de rationaliteit: op de ondermijnende krachten van het onbewuste, op onmacht, op fragiliteit, op de verbrokkeldheid van de herinnering, op afhankelijkheid. Sinds Freud weten we al dat het subject geen baas is in eigen huis, maar het lijkt alsof die gedachte nu pas echt begint door te dringen. En daarmee verschijnt ook de ouderdom weer in een nieuw licht: het wordt opeens de levensfase die eerder correspondeert met de voorhoede dan met de achterhoede van het denken. | |
Vrijdag 1 januari 1993Het vroor hier vannacht wel 12 graden. Onze centrale verwarming trekt het nog steeds. Ik denk aan de mensen in Sarajevo, die het koud hebben en in gevaar zijn. Aan de Amsterdamse zwervers. Ik ben uitgelezen. De winterzon zet het land in een stralend licht en ik wil wandelen in de uiterwaarden van de IJssel. De boeken gaan toe. Gelukkig Nieuwjaar. |
|