voor de ogen kwijt dat hun gewoonlijk belet te zien. Dan draaien ze hun hoofd om, onbegrijpelijk verward, vaag geïrriteerd.
Ergens in het stadje is een kind met een wilde haardos dat rent en rent. Kinderen rennen altijd, waar ze ook vandaan komen.
Deze rent op door het stof versleten espadrilles waaruit af en toe een teen door de gaten steekt. Hij rent voort, deze kleine zonnesloeber, met een roos in zijn hand. Wie zal er ooit weten wat kinderen denken. Niemand durft het ze zelfs te vragen.
Ergens in het stadje heeft het kind met de wilde haardos de vreemdelinge met de vermoeide glimlach gevonden, klein en tenger in blauwe voile gehuld.
Zij zegt ‘Hoe is je dat gelukt, ken je me?’
‘Ik weet iedereen te vinden’, zegt het kind en het klinkt als een vanzelfsprekendheid. En hij geeft haar de roos en ook een envelop.
De jonge vrouw glimlacht naar hem zoals je het licht toelacht en zoekt naar een geldstukje. ‘Nee,’ zegt het kind, ‘niet als het voor vrienden is.’ En hij richt al pratend zijn grote ogen naar haar op, zijn voor hem uitzonderlijk grote ogen. Enorme, pikzwarte ogen, waarin de lucht soms even weerspiegelt, zoals in het diep zwarte water onder in een put.
De vreemdelinge glimlacht nog steeds zelfs nadat het kind al is verdwenen, geluidloos op zijn espadrilles vol gaten waar zijn tenen als bleke radijsjes uitsteken.
Ze kijkt een moment naar de roos met iets van verbazing, van vage of onbestemde vrees. Dan brengt ze de roos naar haar mond voordat ze haar in een vaas zet waar al net zo'n roos in staat.
Ze vouwt het briefje open dat in de envelop zat, waarop in een rond en naar rechts gebogen handschrift, in helder blauwe inkt, deze korte opmerking geschreven is: ‘Een hele lange dag...’
Ze kijkt naar het briefje, zoals zojuist naar de roos, met iets van onzekerheid. Dan vouwt ze het weer op, stopt het in de envelop en verscheurt het geheel, teder.
De volgende dag brengt het kind haar twee rozen en nog een briefje: ‘Twee hele lange dagen...’
De derde dag brengt hij haar drie rozen, maar geen briefje: dat hoeft niet