| |
| |
| |
Versteende gewaarwording, verstarde beelden
Liesbeth Woertman
Notities over identiteit in de romans van Marja Brouwers
foto Joost Brouwers
In de psychologie wordt identiteit opgevat als het gevoel van eenheid en consistentie dat wij hebben, het gevoel dat wij ongeveer dezelfde zijn, onafhankelijk van tijd en plaats en van met wie wij zijn. Ook in de geleefde werkelijkheid gedragen wij ons vaak alsof wij een eenheid zijn.
De laatste jaren is vooral vanuit de filosofie een aanval gepleegd op dit ‘eenheidsdenken’. Er zijn in de loop der tijd andere vormen van denken ontstaan over het zelf, zoals in het postmodernisme, waarin identiteit wordt benoemd als het ‘gefragmenteerde ik’, het ‘verbrokkelde ik’. Een dergelijk ‘gefragmenteerd ik’ is weliswaar filosofisch redelijk eenvoudig denkbaar, maar zeer lastig ‘leefbaar’. Veel psychiatrische ziektebeelden bevatten juist als een van de symptomen of als algeheel etiket problemen rondom het ‘ik’; identiteitsloosheid, identiteitscrisis, meervoudige persoonlijkheidsstoornis, borderlinestoornis, enzovoort.
Als psycholoog houd ik mij, met name vanuit mijn therapeutisch werk, bezig met het spanningsveld tussen het gefragmenteerde ‘ik’ als filosofische constructie en de noodzakelijkheid om in de geleefde werkelijkheid een vaste identiteit te
| |
| |
hebben. Zonder het ankerpunt van de vaste identiteit ziet de wereld er onleefbaar, angstaanjagend en betekenisloos uit. In de jaren negentig is dit zeker voor vrouwen een bijzonder lastig fenomeen; vrouwen vervullen vaak meerdere sociale rollen die een elkaar uitsluitende inhoud hebben. Neem bijvoorbeeld de sociale rollen ‘intellectueel’ en ‘vrouw’. Dat zijn categorieën die elkaar qua inhoud uitsluiten, maar die wel in één lichaam geleefd dienen te worden. Vaak is er dan ook niet alleen sprake van één lichaam, maar is er op een bepaald tijdstip ook slechts één identiteit.
Want waar ontlenen intellectuele vrouwen van nu hun identiteit aan? Aan de sociale rol van wetenschapper met mannelijke noties van rationaliteit en objectiviteit en met een sterk afgegrensd ‘ik’, of aan de sociale rol vrouw die nog steeds gekenmerkt wordt door emotionaliteit, lichamelijkheid en subjectiviteit? Die verschillende rollen leveren in ieder geval een spanningsveld op. Niet voor niets ontmoet ik in mijn therapeutisch werk vooral vrouwen, die erg angstig zijn en lijden onder ‘identiteitsproblemen’. Identiteitsproblemen die dikwijls zijn veroorzaakt door seksuele invasies op en aan hun lichaam.
Vaak denk ik dat iemand eerst een stevige identiteit moet hebben, om vandaar uit het spel van het gefragmenteerde ‘ik’ te kunnen spelen. Het spel van wisselingen tussen ‘ik’ en ‘jij’, man en vrouw. Anders is en blijft er alleen chaos.
Marja Brouwers debuteerde in 1984 met de roman Havinck; in 1985 verscheen de familiekroniek De feniks en in 1990 haar derde roman De lichtjager. Als lezer èn als psycholoog geniet ik van haar werk, met name door de originele manier waarop zij de identiteit van haar romanfiguren vormgeeft. Brouwers brengt de hierboven geschetste problematiek van de identiteit in haar romans tot leven. Haar romans vormen voor mij een brug tussen het filosofische en het psychologische.
Marja Brouwers beschrijft aan de ene kant de noodzakelijkheid van het hebben van een identiteit; aan de andere kant geeft ze de vervreemding en het gemis weer dat daarmee gepaard gaat. Het construeren van een vaste identiteit sluit immers vele andere mogelijkheden uit. Daarbij beschrijft Brouwers het Zijn als ervaring buiten de taal en het beeld. Het knappe van Marja Brouwers is kortom dat ze drie vormen van identiteit, van leven weergeeft: de vaste identiteit; de vervreemding en het gemis, ervaren door mensen die niet voor een identiteit kunnen kiezen en dus alles willen; en vormen van Zijn die zich slechts in momenten laten ervaren. Die laatste vorm van identiteit is dan ook niet talig.
| |
| |
| |
Ik heb en ik ben
Allerlei uitspraken die beginnen met de twee woorden ‘ik ben’ verwijzen naar wat Heidegger het ‘factisch zijn’ noemt. In eenvoudige woorden gezegd is dat het leven dat wij tot nu toe geleefd hebben met de sociale rollen die daartoe behoren. ‘Ik ben vrouw’, ‘ik ben dochter’, ‘ik ben psycholoog’, zijn voorbeeld-zinnen die een factische identiteit uitdrukken. Zij geven gestolde begrippen weer die iets vertellen over het leven dat ‘ik’ geleefd heb. Het zijn de factische zinnen die een ankerpunt vormen. Maar geven ze werkelijk antwoord op de vraag wie ik ben?
Marja Brouwers laat de ik-figuur in De feniks zeggen:
‘(...) maar eerder was het zo dat hij zich verzettte tegen herinneringen, stoffeloze fantomen die zich, met soms onbegrijpelijke precisie, manifesteren als delen van jezelf, van een persoon of personen die je bent of bent geweest, waardoor je kunt gaan twijfelen aan je feitelijke bestaan, onwerkelijker wordt dan een droom want er is geen droom, alleen versteende gewaarwording, gefixeerd in tijd of in geen tijd; verstarde beelden gezien in een flits in een rondtollend panorama en waarom die? Zo was dat voor Lucas maar niet voor mij.’
In dit fragment gebruikt Brouwers de woorden ‘versteende gewaarwording’, ‘fixatie in tijd’ en ‘verstarde beelden’ als prachtige omschrijvingen van het begrip identiteit. Het zijn woorden die duidelijk verwijzen naar tijd, namelijk het verleden en het heden. Uit het fragment spreekt een identiteitsopvatting als krampachtige poging tot eenheid. Tevens spreekt er de koppeling uit tussen de eenheidsopvatting van identiteit enerzijds en datgene wat wij de werkelijkheid noemen anderzijds. Immers: je ervaart de werkelijkheid zoals je jezelf ervaart. Doordat je je ‘ik’ definieert, definieer je ook de ander, en daarmee ook de wereld. De meeste mensen ervaren zichzelf als eenheid, waardoor zij ook de hen omringende wereld als zodanig beleven. Ondanks alle postmoderne bespiegelingen die van het tegendeel uitgaan. De gefragmenteerde identiteit biedt toch eerder ruimte aan datgene wat wij droom en onwerkelijk noemen.
In De lichtjager vond ik een ander citaat waarin Brouwers haar romanfiguur laat worstelen met ‘ik heb’ en ‘ik ben’:
| |
| |
‘“Omdat er iets in mij is,” dacht ze later die ochtend, “dat los blijft van de omstandigheden. Iets dat op de bodem blijft liggen, terwijl het leven zich achter mij oprolt als een kleed of een loper waar ik hoogstwaarschijnlijk nooit meer naar zal kijken.”
In gedachten volgde zij dit beeld tot aan het punt waar het haar niet meer beviel. Je zou zo'n rol dan eens kunnen opnemen en uitschudden. Wie weet wat er dan nog aan verstofte herinneringen, geuren en klanken, namen, gezichten en lichamen zou opwaaien. Bien étonnés de se trouver ensemble - Ook gij? Zij was de lijn, die alles en allen met elkaar verbond. Maar onder dit oppervlak bevond zich het onveranderlijke, datgene wat zich niet hechtte.’
Dit onveranderlijke noemen sommige mensen God, anderen gebruiken een term als zuiver bewustzijn of het Zijn. Dit Zijn kan in termen van Heidegger opgevat worden als een potentieel zijn, als datgene wat wij nog niet gemanifesteerd hebben, datgene wat behoort tot de toekomst. In ieder geval: of wij nu uitgaan van het Zijnde dat er altijd geweest is, of het Zijn dat behoort tot de toekomst, de overeenkomst is het vormloze. Het vormloze en onveranderlijke worden door Brouwers hier niet gepresenteerd als leegte, maar juist als volheid. Is het toeval dat het hier een vrouwelijke romanfiguur betreft?
In De feniks beschrijft Brouwers het als volgt:
‘Dat komt omdat dit taal- en beeldloos bewustzijn het enige is waarin ik ben. Daar buiten lijk ik wel elke vorm aan te kunnen nemen die maar denkbaar is en toevallig het dichtstbijzijnde doel min of meer dient. Ik ben niet wezenloos, maar de kern van mijn wezen is vermoedelijk nou net zo dat het zo vormloos en vluchtig, steeds weer andere gedaanten aanneemt.’
Buiten de taal, daar is de plaats waar de ik-figuur kan zijn. Er is hier geen sprake van een vastliggende identiteit, maar van vloeibare bewegingen, die al dan niet kunnen stollen tot vorm. Meerdere vormen, meerdere identiteiten worden door deze vrouwelijke romanfiguur mogelijk en leefbaar geacht. Het gemis blijft in dit citaat echter voelbaar, omdat Brouwers duidelijk beschrijft dat de plaats waar het ik kan zijn taal- en beeldloos is.
De vaste identiteit heeft natuurlijk duidelijk een funtie. Zij is de voorwaarde om tot handelen over te gaan. Alleen Zijnde kan ik mijzelf hooguit voorstellen in een klooster, zonder activiteit, zonder handeling, zonder identiteit.
| |
| |
| |
Het ‘ik’ als ankerpunt
Het is leuk om te spelen met ‘ik heb’ en ‘ik ben’, maar wij hebben een vast ankerpunt nodig in onszelf om te kunnen communiceren en betekenis te geven aan onszelf en de dingen. Om te kunnen leven in deze ingewikkelde samenleving. Ook de noodzakelijkheid van het hebben van een identiteit wordt door Brouwers beschreven. Een helder voorbeeld daarvan staat in haar boek De lichtjager, waar zij Paul, die net vanuit Amerika in Nederland is teruggekomen, laat vertellen:
‘“Sinds ik terug ben in Nederland,” zei hij, “is er iets vreemds met mij gebeurd. Ik kon geen oriëntatiepunten vinden en ik ben terecht gekomen in een leegte. Zoiets is gemakkelijk gezegd, maar kan jij je voorstellen hoe dat is? Het is angstaanjagend. Als ik nadacht over mijzelf, kreeg ik een gevoel alsof ik van binnen uit elkaar viel. Ik wist niet meer wie ik was en ik begon mij af te vragen of ik wist wat ik deed.”
Ze vroeg: “Voelde je je in Amerika dan anders?”
“Ik leidde er een onwerkelijk leven,” zei Paul, “maar ik wist het. Sinds ik weer in Amsterdam ben, weet ik niet meer of ik een onwerkelijk leven leid. Niets weet ik meer. Ik ben mij alleen bewust van een totale desoriëntatie.”
“Misschien heb je pijn of verdriet,” zei Lea behoedzaam.
“Het is desoriëntatie of een gebrek aan beweeggrond,” zei Paul. “Als ik terugkijk op de afgelopen twee maanden zie ik iets dat veel wegheeft van een aldoor uitgesponnen nachtmerrie. Ik ben de straat opgelopen. Ik heb mensen opgezocht, omdat ik dacht dat zij wisten wie ik was of anders toch zouden moeten weten wie ik vroeger geweest ben. Ik wilde anderen vinden, die iets over mijzelf onder woorden konden brengen. Iets wezenlijks.”’
Opvallend in dit door een man vertelde verhaal is dat hij het niet hebben van een ankerpunt, van een vaste identiteit, benoemt in termen van een duizelingwekkende, angstaanjagende leegte. Hij gaat op zoek naar anderen om zichzelf te bevestigen; via anderen probeert hij iemand te zijn. Hij ervaart de onveranderlijke onderstroom niet, die de vrouwelijke romanfiguur uit het eerdere citaat wel ervaart. Ook het woord ‘nachtmerrie’ geeft in tegenstelling tot het woord ‘droom’ een andere ervaringskleur aan deze ervaring. Een droom kan zowel prettig als onprettig zijn, maar een nachtmerrie wordt altijd als negatief ervaren.
| |
| |
| |
Het spiegelbeeld
Betekenis kan alleen in het verschil ontstaan. Elk woord krijgt betekenis door zijn positie ten opzichte van andere woorden; elk woord verwijst ergens naar, maar valt niet samen met waar het aan refereert. Het verwijst daarentegen naar een mentale representatie. Betekenis ontstaat kortom door contrasten: je kunt alleen uitleggen wat ‘licht’ is met behulp van ‘niet-licht’, dat wil zeggen ‘donker’. Hetzelfde geldt voor identiteit: het ‘ik’ ontstaat ook slechts in contrast met andere ‘ikken’. Je ‘ik’ krijg je in zekere zin aangeboden door anderen. Identiteit ontstaat in een relationeel proces; niettemin ervaar je je identiteit als autonoom.
Wij leren als kind via de Ander, die ons spiegelt, het spel van ‘ik’ en ‘jij’. Vanaf driejarige leeftijd houdt het vrijblijvende van het spel op, dan is het kind vertrouwd geraakt met het woord ‘ik’ en valt het ermee samen; het geconstrueerde ‘ik’ wordt ons aangereikt door spiegelbeelden. En wij worden een met ons spiegelbeeld.
Marja Brouwers schrijft in De lichtjager:
‘Onafgebroken weet je wat een ander doet. Een deel van jezelf is steeds strakker gericht op wat er omgaat in een ander. Je kunt een kamer binnenkomen en onmiddellijk weten welke stemming er heerst. Je leert gedachten lezen, gevoelens en motieven raden, met een haast magische accuratesse. Met de een ben je zo, met de ander onderga je een complete metamorfose en word je iemand anders. Een kind leert die dingen als talen, tienmaal zo snel als een volwassene. Het zijn allemaal eigenaardigheden die je veiligheid dienen. Ze stellen je in staat te overleven. Pas als de aanleiding ertoe is weggenomen, dringt het tot je door dat ze je niet alleen hebben gered, maar ook vervormd.’
Voor kinderen is de significante Ander meestal de moeder, een vrouw, voor het meisje wordt verondersteld dat deze identificatie met de moeder een langduriger proces is dan voor het jongenskind. Het relationele aspect maakt bij het meisje dan ook sterker deel uit van de identiteit. Het is zo niet verwonderlijk dat in dit citaat een vrouw aan het woord is. Het ‘ik’ wordt in dit citaat niet voorgesteld als een autonoom ‘ik’ los van de Ander, maar als een relationeel ‘ik’.
Wij kunnen pas ‘ik’ zeggen en voelen in relatie tot een Ander. Pas wanneer wij ouder worden ervaren wij dit relationele ‘ik’ als een autonoom ‘ik’. Wij zijn gaan samenvallen met het woord, maar een woord kan nooit samenvallen met
| |
| |
het object waarnaar het verwijst. Deze tragedie treft ook het woord ‘ik’, vandaar dat Brouwers ook aangeeft dat wij alleen iemand kunnen worden door het woord ‘ik’. Tegelijkertijd laten wij ons door het woord ‘ik’ vervormen. Want taal benoemt, verwijst en stolt niet alleen; het woord verwijdert zich ook van de ervaring, van de relationele context. Met het verwoorden van je ervaring neem je er in zekere zin afstand van. Zo ontstaat een paradox: taal benoemt de ervaring, maakt die communicabel, tegelijk vervreemdt taal van de ervaring.
In de volgende citaten uit De lichtjager staat het spiegelbeeld centraal:
‘Ik zie mijn spiegelbeeld, dat zich scherp vertoont in het zwarte glas van een raam, een nonchalante houding aannemen met de handen in de schoot en de benen losjes over elkaar geslagen. Van deze reflecties ben ik me bewust en toch kijk ik tersluiks naar mijn benen om te zien of ik mij ook zo gedraag.
foto: Karin Frigge
| |
| |
De afstand tussen mij en mijn spiegelbeeld, die mij soms onoverbrugbaar lijkt, roept een kapper in mijn herinnering. Hij had mij in een stoel gezet met mijn gezicht naar een spiegel en knipte mijn vlechten af. Ik had om hulp willen schreeuwen, maar mijn stem zat als een stofwolk in mijn keel en ik viel in het niet. Het gezicht dat mij aanstaarde uit die spiegel had ik nog nooit gezien. Ik wist dat ik dat niet was. Het was een vreemd gezicht, ook al kwam het mij niet helemaal onbekend voor. Het was of ik, om vorm te geven aan het leven, een lichaam in bruikleen had dat eigenlijk bedoeld was voor een ander.’
‘Ik kan 's ochtends opstaan, in de spiegel kijken en werkelijk niet meer weten wie ik ben. Ik zie een gehavend zelf, zonder een ik.’
Deze ervaring met de spiegel heeft niet tot doel om te komen tot een antwoord op de vraag wie wij zijn, maar laat juist een scherp bewustzijn zien van de vervorming die door de spiegel ontstaat. Het lichaam wordt als vreemd ervaren; de ‘ik’ heeft er geen contact mee en beleeft het in het tweede citaat zelfs als gehavend.
Désirée Schyns heeft in een van de vorige nummers van Lust & Gratie een essay geschreven over het werk van Clarice Lispector, die probeert het Zijnde vorm te geven tussen de woorden, in de stilte.
Brouwers doet dit als volgt in De feniks:
‘Wat was betekenis? Betekenis bestond in de vorm van een aantal afwezigheden, te weten: afwezigheid van overeenkomsten. Een woord heeft alleen betekenis inzoverre het verschilt van een ander woord. Het verschil is de essentie. Als het verschil ook nog iets was dat bestond, dan kon er hoop zijn dat ergens in de werkelijkheid betekenis viel aan te wijzen. Maar het verschil, sec, heeft geen eigen bestaan. Verschil bestaat alleen in samenhang met andere verschillen, waar hetzelfde voor geldt en waar je ook zoekt je vindt uitsluitend niet-oorspronkelijke oorzaken van zowel betekenis als verschil terwijl de betekenis zelf en het verschil zelf nergens wordt aangetroffen.’
Dit geldt uiteraard ook voor het woord ‘ik’. Het is een andere manier om te vertellen dat het ‘ik’ een relationeel begrip is dat verwijst naar een ‘jij’, een ‘niet-ik’. Elke uitspraak die wij doen over onszelf zegt eigenlijk alleen maar iets over datgene dat wij niet zijn. ‘Ik ben vrouw’ vertelt alleen iets in relatie tot ‘ik ben man’. ‘Ik ben vrouw’ is een synonieme zin voor ‘ik ben geen man’; op zichzelf zegt de zin niets.
| |
| |
| |
Het ‘ik’ en de ons omringende wereld
Nogmaals wil ik terugkomen op De lichtjager, wederom met een beschrijving van het relationele ‘ik’, maar nu in relatie tot de ons omringende wereld:
‘In dit verband is het wellicht van belang te bedenken dat wij zo'n tweehonderd jaar geleden, van westers gesproken, begonnen zijn met het vervaardigen van onbezielde produkten, op steeds grotere schaal. Een vreemde gewoonte, die de mensheid nooit eerder heeft gehad. Hierdoor zijn verschuivingen teweeggebracht in de manier waarop het subject of, romantisch bezien, het individu zich verhoudt niet tot de taal, maar tot de wereld. Een schrijnwerker in de zeventiende eeuw legde in iedere stoel die hij in elkaar zette een korreltje van zijn eigen ziel. De werknemers van Ford lieten hun ziel thuis en daar hadden zij natuurlijk ook gelijk in. Zo zijn de dingen die wij maken steeds verschrikkelijker en letterlijk steeds onmenselijker geworden. In het hieruit voortkomende besef van vervreemding zijn wij er kennelijk in geïnteresseerd, tussen onszelf en de buitenwereld hermetismen te creëren. Wat een briljant idee! Het rationeel subject vindt zichzelf niet in de wereld bevestigd. Het romantisch individu herkent die niet meer als de zijne. (...) Wie zich te veel heeft moeten eigen maken, wie te veel als eigen heeft moeten voelen dat hem niet eigen was of kon zijn, raakt tenslotte niet alleen het contact met de wereld maar ook het contact met zichzelf kwijt.’
De teneur die ik met betrekking tot identiteit in het werk van Brouwers lees, gaat mijns inziens uit van een oorspronkelijk paradijs dat wij min of meer verloren hebben. De zoektocht naar het oorspronkelijke, het zuivere, wordt door de vrouwelijke romanfiguren iets minder somber, iets minder leeg ervaren. Haar mannelijke personages verkeren daarentegen eerder in een nachtmerrieachtige situatie.
Ik ben zeer benieuwd naar het volgende werk van Marja Brouwers. Ik zal dat met belangstelling lezen en bestuderen met het oog op haar spel met identiteiten.
|
|