| |
| |
| |
Het dichten van de kloof
Annelies Passchier
Over het werk van Monika van Paemel
foto Niels Donckers
‘Kunst is realistisch als activiteit en symbolisch als feit’
‘Het woord “liegen” betekent in het Russisch eerder: “er een schepje opleggen” dan “om de tuin leiden”. Het is in die zin dat de kunst liegt.’
Boris Pasternak, Vrijgeleide
| |
Gelijkenissen
‘Ze verdraagt ze niet langer. Ze zitten in de weg. Ze krijgt er rugpijn van. Onder de douche moet ze die logge dingen een voor een optillen. Het is belachelijk. (...)
Giechelend ontfermen de vriendinnen zich over haar. De mijne zijn niet groter dan soldatenknopen, de mijne hangen erbij als lege waterzakken, en ik heb er nog maar eentje. (...) Olga hanteerde vinnig de waslap. Ze tilde haar borsten een voor een op met
| |
| |
een gebaar alsof ze ballast over haar schouders wilde gooien, bette ze droog, beklopte ze met talkpoeder, en begon al dat vrouwelijk geweld weer in het keurslijf te proppen alsof ze een deel van zichzelf achter slot en grendel wegborg. (...) Poldine bezat een gepantserde boezem, de peervormige borsten van Margarethe, die zo heerlijk schommelden als ze loshingen onder haar nachthemd, waren verboden terrein, net als die van Mathilde die door het habijt werden platgedrukt (...)’
Deze lange, samengebalde passage is te vinden in het eerste deel, ‘L'heure de l'apéritif’, van de nieuwe roman De eerste steen (1992) van Monika van Paemel. Het geeft een indruk van de manier waarop Van Paemel uitdrukking geeft aan de lichaamsbeleving van vrouwen. Natuurlijk zijn lichaamsbeleving en gemoedsgesteldheid nauwelijks te scheiden, en komt de laatste in het verhaal ruimschoots aan bod, maar het is opmerkelijk hoe Van Paemel telkens weer het lichaam op de voorgrond weet te krijgen, alsof het zich als het ware even losmaakt uit alle verhalen waarin het ingebed is; het lichaam trekt zich terug op één karakteristieke functie en deelt zich gescheiden van de rest aan ons mee, bijvoorbeeld als borst, dij, mond, gebit, stem of als jagend sap. Het plastische taalgebruik waarmee Van Paemel dat uitdrukt, doet denken aan de taal van twee Vlaamse meesters, Louis Paul Boon en Cyriel Buysse. Schrijvers die haar - naar eigen zeggen - na aan het hart liggen. Naast het taalgebruik is er thematische verwantschap merkbaar: met Boon heeft ze het wijde gebaar gemeen, hetgeen zich onder andere ook uit in de opzet van De eerste steen, dat is aangekondigd als het eerste deel van een trilogie; met Buysse deelt zij de bepaaldheid door het lot.
Het zoeken naar een taal voor de lichaamsbeleving van vrouwen heeft altijd al deel uitgemaakt van haar schrijverschap. In een interview in Vrij Nederland (mei 1985) naar aanleiding van het verschijnen van De vermaledijde vaders (1985) verklaart Van Paemel dat het een verrijking voor de literatuur is ‘dat vrouwelijke auteurs er meer aan deelnemen en daardoor de taal beïnvloeden. Virginia Woolf zei: “The problem of myself had a body”. Bedoelde ze dat ze geen taal had voor haar lichaamsbeleving, voor haar erotiek, omdat het eeuwenlang vanuit mannenoptiek was beschreven? Het is een uitdaging voor vrouwelijke auteurs die taal terug te vinden.’
In de verhalen van Van Paemel dijen de eigenlijke gebeurtenissen veelvuldig uit tot passages met een veel bredere betekenis; er wordt in steeds ruimere cirkels geschreven. De onvrede van Hagar over haar zware borsten, waarmee het
| |
| |
openingscitaat aanvangt, vormt het begin van een reeks van associaties van May, de hoofdpersoon uit De eerste steen. De borsten van één vrouw worden die van alle vrouwen, in hun verschillende verschijningsvormen. Borsten. En zelfs daar houdt het niet mee op. Want behalve op het niveau van lichaamsbeleving en erotiek spelen de borsten ook een rol op een ander plan, dat van het zogen, het doorgeven van leven. De omslag van De vermaledijde vaders toont een schilderij van Jean-Jacques Bachelier waarop een jonge vrouw een oude geboeide grijsaard de borst geeft. Het tafereel beeldt de Mammelokker-mythe uit: de gevangen vader, tot de hongerdood veroordeeld, blijft in leven omdat zijn dochter hem dagelijks komt voeden. Niemand begrijpt hoe de man in leven blijft, tot het moment dat men hen op heterdaad betrapt. In De vermaledijde vaders gaat het om de tegenstrijdige gevoelens van een dochter voor haar vader, die zij enerzijds bewondert om zijn kracht en overlevingsdrang, maar die zij anderzijds verafschuwt omdat hij hoort tot de orde van de Vaders, de heren die uit naam van hun functie hun macht misbruiken, oorlogen voeren en van vader op zoon de strijd tussen de seksen bevestigen.
Maar het beeld van de mammelokker beeldt tegelijkertijd de medeplichtigheid van vrouwen uit. Van Paemel hekelt de opvatting dat vrouwen onschuldig zijn aan het verloop van de geschiedenis, dat zij bij voorbaat slachtoffer zijn. Ze doen er net zo goed aan mee, bijvoorbeeld door zich in naam van de liefde uit te leveren, zelfs tot zelfmoord toe: ‘Huilde mild en gemakkelijk. Wist met zichzelf geen weg. Verwachtte verlossing van buitenaf. (...) Wilde op een blauwe maandag met de eerste de beste menseneter trouwen. Zag zichzelf al bemind en beboterd in een villa met een strodak. Ruilhandel. Was van kop tot teen op liefde ingesteld. Hengelde naar ongeluk.’
Anders dan in De vermaledijde vaders ligt in De eerste steen het accent meer op de beleving van de moeders dan op die van de dochters, meer op het doorgeven van leven, van generatie op generatie en het (ver)dragen van het lot: ‘De borsten van haar moeder had ze te zien gekregen toen er niets meer van overbleef, en veel was het toch al niet geweest, vandaar de min, maar die van Flavia waren gaan zweren van de geklonterde melk en later een voor een als gezwellen afgezet, mea culpa. De duizendvoudige schuld. Een van de ziektes die May met de geleende moedermelk had ingezogen.’ Waar in De vermaledijde vaders nog veel bevochten moet worden, er een eigen plek voor de dochters wordt opgeëist, en het boek een felle aanklacht is tegen de van generatie op generatie doorgegeven - als was het een natuurverschijnsel - orde van de vaders, daar is De eerste steen veeleer een wanhopige poging om
| |
| |
met het lot in het reine te komen, om kloven te overbruggen. Heeft May als dochter de duizendvoudige schuld ingezogen, zij heeft deze als moeder ook weer doorgegeven aan haar eigen dochter, ‘het kind’ in het verhaal. Het is deze dochter die het leven niet aankon, zij weigerde het door te geven: ‘“Ik wil geen kinderen. Ze hebben teveel verdriet.”’ Anderen proberen met hun verdriet te leven maar weten met de doorgegeven last nauwelijks om te gaan. Want welk leven kregen de kinderen van de holocaust mee? May portretteert haar joodse vriendin Hagar als volgt: ‘Misnoegdheid omhult haar als een onweerswolk, alleen de notebruine ogen kijken de wereld teder aan. Met die ogen verleidt ze, zonder te weten wat ze doet, zegt ze, een en al slachtoffer en geladen met wraak. Ze is niet teder maar bijziend. Het verleden is haar aangedaan en de toekomst zal haar overkomen. Lastig leven.’
In De eerste steen staat het individuele lot en dat van de wereld (‘de halve wereld is aan de wandel’) centraal. Het verhaal speelt zich voor een groot deel af in Israël en voor een ander deel in België; het vermengt de verwerking van een persoonlijke tragedie (het verlies van een dochter; de scheiding van een partner) met die van een collectieve tragedie (het joods-Palestijnse vraagstuk). Het is een verhaal over slachtoffers, over schuld, over racisme en het zoeken naar gemoedsrust, naar een eigen plek.
| |
Evocatie/bezwering
‘Schrijven is voor mij ook inpolderen. Over water lopen. Het ondragelijke dragelijk maken’ (uit: Wie weegt de woorden). In de romans van Van Paemel bestaat een frêle grens tussen biografie en fictie. Haar werkwijze heeft niet van doen met de uitwerking van een geconstrueerd plot maar concentreert zich op de evocatie. Het is het verleden dat in alle toonaarden bezworen moet worden. Waarom? Omdat het heden niet naar eigen hand kan worden gezet, wanneer er niet eerst van de stemmen uit het verleden afscheid wordt genomen. Dat is een pijnlijk en moeizaam proces: ‘De doden oproepen en ze niet weer het graf in krijgen zonder ze nog een keer te vermoorden, dat is Mays probleem.’ (De eerste steen)
Om daartoe in staat te zijn maakt Van Paemel in haar verhalen telkens omtrekkende bewegingen: door het verhaal in het heden dat een zeker chronologisch verloop kent worden voortdurend flash backs gesneden, vaak herinneringen en anekdotes uit de vroege jeugd op het Vlaamse land en de periode die is
| |
| |
foto. Huib van Neck
| |
| |
doorgebracht bij de grootmoeder in de stad. Veel personages komen in de afzonderlijke romans voor, zij het onder een andere naam. Het is één wereld, die met de inzet van elke nieuwe roman weer op andere wijze wordt opgeroepen.
Er is één personage met een wel zeer prominente plaats: de grootmoeder die in de stad woonde. Ook in De eerste steen is haar stem weer veelvuldig te beluisteren in de vorm van de voor haar zo karakteristieke dooddoeners. Het is de stem van deze overleden grootmoeder die nog steeds in het denken van May rondgaat: ‘“Hij zorgt er wel voor dat Alida het ook in bed naar haar zin heeft,” had Hagar gezegd, en May antwoordde terwijl ze de echo van Poldine hoorde: “Heb je er dan tussen gelegen?”’
Aan deze grootmoeder heeft Van Paemel een aparte roman, Marguerite (1976), gewijd. In het voornoemde vn-interview verklaart Van Paemel dat ze het idee voor De vermaledijde vaders al had toen ze aan Marguerite schreef, maar dat die grootmoederfiguur zo dwingend was ‘dat ik haar eerst van me af moest schrijven voor ik hier aan kon beginnen. Ze komt in De vermaledijde vaders terug, maar ditmaal niet dominant.’ In Marguerite introduceert Van Paemel haar als volgt: ‘Zij was nooit onder de indruk van mensen, en zelden van dingen. Een waardige opvolgster van koningin Victoria, we are not amused, maar zonder de pluche moraal. (...) En vanaf het ogenblik dat ze me uit de wieg opviste, dansten we een eindeloze pas de deux, tot ik uiteindelijk bovenlag en zij zoveel meter onder de grond. Toen begon ze te spoken, ik was haar een grafschrift schuldig. En weer ben ik het die onderlig, voor de laatste maal.’
Het is niet voor niets dat deze grootmoeder telkens zo'n grote rol speelt. In De eerste steen komt zij voor als Poldine. Zij is het die May in feite heeft opgevoed en aan haar de drang tot overleven heeft doorgegeven: zij was het ‘die mij, hoe gebrekkig ook, bewees dat het mogelijk was een vrouw te zijn zonder een slachtoffer te worden. Al mijn tantes schikten zich zuchtend en behaagziek in hun lot maar zij vocht zich te pletter.’ (Marguerite) Opvallend in deze romans is de afwezigheid van de moeder. Ook in De eerste steen komt zij, als Irina, maar mondjesmaat voor. Ze wordt beschreven als een depressieve vrouw die het leven niet aankon: ‘Ze was een van de steunpilaren van de farmaceutische industrie. Dronk whisky per fles, vrat zich te pletter en kotste alles er weer uit. Was ze een keer opgewekt dan wist je dat het op huilen zou uitdraaien.’ Maar zwaarder weegt dat zij liever May niet had gekregen. De eerste zin die May zich van haar moeder herinnert: ‘Je was er beter niet
| |
| |
geweest.’ En het komt May voor of Irina dat eerste zinnetje weer aan haar eigen dochter heeft doorgegeven. Het is de stem van Poldine die deze destructieve krachten bezweert en May de kracht geeft zich teweer te stellen. Werd in Marguerite een verwoede poging gedaan om onder de alomtegenwoordigheid van de grootmoeder weg te komen en een eigen stem te vinden, in De eerste steen functioneert Poldine als ruggesteun, als voorbeeld van een vrouw die ondanks alle tegenslag niet van opgeven weet.
| |
Grensoverschrijdingen
Het verbinden van individuele geschiedenissen met de grote geschiedenis is een terugkerend principe in het schrijven van Van Paemel. In De vermaledijde vaders kreeg de geschiedenis van het land van herkomst (Oost-Vlaanderen) een plaats in de wereldgeschiedenis: ‘Het dorp kan evengoed in Polen liggen. In de Oekraïne of in Normandië. Eventueel in Gelderland. In Vietnam of Cambodja. Tussen de ceders van de Libanon of aan de rand van de Sinaï. Maar ook in Vlaanderen. Het kan Lidice, My Lai, Oradour, Putten of Vinkt heten. Alle dorpen zijn goed, en alle namen onvergetelijk. (...) Ze kunnen als dieven in de nacht komen, of zingend in de vroege morgen. Alle soldaten zijn bang, en alle soldaten zingen. Zij kunnen Kurt of John, Thy of Isi heten. Dat zijn ze zelf vergeten. Alleen de vrouwen weten het nog.’
In De eerste steen wordt het ontheemd zijn van May verbonden met de grote migratiestromen: ‘De halve wereld is aan de wandel, van arm naar rijk, van gekleurd naar blank, door elkaar heen, (...). Zich om het hardst beroepend op herkomst, godsdienst, taal en wat al niet, alsof het adellijke kenmerken zijn en je er bestaansrecht mee kunt opeisen. Niemand wil op de ander lijken en allen willen bij de eigen club horen, ook al zijn degenen die nog sterven waar ze werden geboren uitzonderingen. (...) May heeft geen vaste voet meer onder de voeten, haar erfdeel bestaat uit een verzameling verhalen die met elkaar in botsing zijn gekomen, ze kan niet terug en ze kan niet verder, paniek bezorgt haar slapeloze nachten.’
Meer specifiek komt het joods-Palestijnse vraagstuk aan de orde. In Israël maakt May kennis met vele vormen van slachtofferschap en met de angst voor de Palestijnen die regelmatig rechtstreeks ontaardt in onvervalst racisme: ‘Angst. Hij waarde als een spook door de heuvels en de bloeiende valleien. Hij zwierf door de woestijn, de afgebrokkelde dorpen en de nieuwe nederzettingen. Hij
| |
| |
verschool zich in de afgewende blikken, de bitterheid van de een, de onverzettelijkheid van de ander. Jong en oud was erdoor aangetast.’ Het is deze angst, die May, in een andere vorm, ook in de oude stadswijk van haar Belgische woonplaats tegenkomt, wanneer op een dag een man aanbelt en haar vraagt of de vreemdelingen haar ook lastig vallen. ‘“U valt mij wel lastig,” zei May.’ Het pamflet dat hij toch nog in de brievenbus weet te stoppen klaagt over de bedreiging van de eigen haard, over het rituele slachten en het verval van de huizen. Ieder heeft zijn eigen steen des aanstoots, maar wie gooit/gooide de eerste steen?
Van Paemel heeft een mooi beeld gevonden voor het verstrooid zijn en het vinden van een eigen plek. Het derde deel van De eerste steen is getiteld ‘De roos van Jericho’; het is de naam van een woestijnplantje dat bij droogte ineenschrompelt tot een pluizig bolletje en door de wind wordt meegenomen, maar dat weer openbloeit telkens wanneer het neerkomt op vochtige aarde.
Door de dood van het kind voelt May zich ontheemd: ‘Poldine had over de tijd voor de oorlog gesproken als over een ander leven. Ook May kende nu een breuklijn, het kind was zo ver weg, dat het tot een andere tijd leek te behoren. Het was alsof haar bestaan was onderbroken en ze was bang voor het ogenblik dat de kloof zou worden gedicht (...) Voorlopig was ze een beetje dood, ze kon niet liefhebben maar ook niet meer verliezen.’ Het is deze angst om te overbruggen, die Ruth uit Jeruzalem doet besluiten Israël een tijdje te ontvluchten: de last van het verleden weegt er te zwaar: ‘Het was normaal dat de doden hun deel opeisten, maar zes miljoen slachtoffers als wisselgeld, dat ging de verbeelding te boven. Angstbijters waren ze. Dachten dat ze vrede konden afdwingen. Alsof de wereld aan hen verplicht was. Het had geen zin de Palestijnen tot binnenlandse vijand te verklaren, maar het gebeurde, vanzelf.’ Om - opnieuw - te kunnen aarden, moet het verleden bezworen worden, moet je kunnen vergeten, want dan pas is vergeving mogelijk, kan de kloof tussen het verleden en het nu gedicht worden. Dat geldt voor ieder mens afzonderlijk maar ook voor de volken die over de aarde verstrooid worden. Voor Van Paemel betekent dat schrijven - om het ‘ondragelijke dragelijk te maken’.
|
|