| |
| |
| |
Zo is Malina nu eenmaal, en zo ben ik helaas
Chris Keulemans
Misschien was het toch geen moord. De kamer ligt er zwijgend bij. De muren, egaal wit, hebben niets te vertellen. Ik stel me de geschiedenis voor als deze woonkamer, comfortabel, spaarzaam ingericht - niet uit geldgebrek, maar in de wetenschap dat het verhaal zich hier niet te lang zou ophouden.
De twee mensen die hebben geprobeerd hier te wonen voerden een gevecht om aanwezigheid, een plaats in de tijd. De een, een bedaarde man met pijp en een donkere bril, zouden we Gantenbein kunnen noemen, maar ook Malina. Hij wilde het liefst geruisloos vertrekken, zonder een herinnering achter te laten. De ander, een naamloze vrouw, is eigenlijk nooit werkelijk binnengekomen.
Over deze kamer, de plek die ze probeerden te betreden en weer te verlaten, hebben Max Frisch en Ingeborg Bachmann allebei geschreven. Liefdesverhalen, want de hoofdpersonen zijn pas aanwezig door in gesprek te raken met iemand anders, en liefde is misschien niet meer dan dat.
Voor Gantenbein, de bedaarde heer uit de gelijknamige roman van Max Frisch, spreekt zijn aanwezigheid in deze kamer vanzelf. Het nu is van hem, daar hoeft hij niet aan te twijfelen. Maar het verleden en de toekomst ziet hij liever niet onder ogen. Als hij de nacht doorbrengt met een onbekende vrouw is hij blij de volgende dag te kunnen vertrekken. Hij schrikt terug voor de liefdesgeschiedenis, die dit gelukkige moment zou kunnen inspinnen en van haar glans ontdoen. Met afschuw bedenkt hij hoe het zou zijn als ze over tien jaar nog naast elkaar zouden liggen in dit bed, ‘een paar met liefdedode lichamen’, zonder nieuwsgierigheid of verlangen: ‘Nu doven jullie je sigaret. Verleden is geen geheim meer, het heden is dun, omdat het van dag tot dag wordt afgedragen, en de toekomst betekent ouder worden...’
| |
| |
Hij lijdt aan mannenheimwee: hij mist het moment zodra het voorbij is. Aan de loop der dingen, het verhaal waarover hij vrijelijk kan beschikken, zou hij willen ontsnappen. ‘Hij wilde naar het museum. Om niet in de wereld te zijn. Alleen en aan gene zijde van de tijd wilde hij zijn.’
Zoiets zou de naamloze vrouw die in Malina haar ondergang tegemoet gaat niet kunnen doen. Haar overkomt de tijd, ze heeft er geen enkele greep op. De dagen gaan in paniek voorbij. Geen moment durft ze te denken dat ze welkom is en op haar plaats in het heden: ‘ik ben bang dat “vandaag” voor mij te opwindend is, te mateloos, te aangrijpend, en tot het laatste ogenblik zal “vandaag” in mij een pathologische opwinding veroorzaken.’ Voor deze vrouw, die niet eens toegang heeft tot vandaag, is het verlangen er welbewust uit weg te lopen eenvoudig nog niet aan de orde.
Zij wil de kamer in, waar ze elkaar zouden ontmoeten, als hij op het punt staat weer te vertrekken. Maakt dat hem schuldig aan het verijdelen van deze liefde, dit mislopen van elkaar? Zou je misschien zelfs kunnen zeggen dat hij haar niet aan het woord gelaten heeft, tot zwijgen gebracht en vermoord?
Het was altijd een vertrouwde gedachte, dat hij ergens aan zijn pijp zat te trekken en de wereld observeerde, maar dit voorjaar is Max Frisch dan toch overleden, bijna twintig jaar na Ingeborg Bachmann. Er is veel veranderd sinds de vroege morgen in 1958, toen ze elkaar in het grauwe ochtendlicht voor het eerst kusten, voorzichtig, op een bankje bij de Hallen in Parijs. Ze stonden op om ergens koffie te gaan drinken, probeerden met elkaar samen te wonen in Zürich en Rome, waar ze vanaf het dakterras in de Via Giulia uitkeken over de oude stad, en schreven boeken over elkaar. Het gerucht van hun liefde dwaalde een jaar of drie door de literaire wereld: de bekroonde dichteres en de vijftien jaar oudere schrijver van Stiller, Homo faber, Herr Biedermann und die Brandstifter. In de zomer van 1963, 's ochtends in een café in Rome, spraken ze elkaar voor het laatst.
Ze leefden in de moderne hoofdsteden van hun tijd: de statige architectuur in de schaduw van de geschiedenis maakte plaats voor de strakke, lichte nieuwbouw van de vroege jaren zestig. Schrijvers troffen elkaar, ernstig rokend en in avondkleding, onder de kroonluchters van congressen en prijsuitreikingen. Alcohol was het niet wat ze dronken, de whisky met ijsblokjes in tinkelende glazen; het veroorzaakte geen dronkenschap. Ze zaten zwijgend in taxi's die langs de zwart-witte flatgebouwen gleden van Antonioni's La Notte, op weg naar het feestje van rijke vrienden, waar ze vluchtige blikken wisselden aan de
| |
| |
rand van het zwembad of dansten op vederlichte, trieste jazzmuziek.
Er was nog geen Mick Jagger en ook geen tweede feministische golf. Een kritische schrijver was niet vanzelfsprekend een outsider of revolutionair, maar behoorde tot een zeker establishment. In dit mondaine, wat vormelijke klimaat, waarin Max Frisch zich onverstoorbaar bewoog en Ingeborg Bachmann verkrampte, spelen hun boeken zich af.
Dat decor is modern en in de verte nog wel herkenbaar, maar toch zo anders dan het mijne dat ik er aan voorbij kan gaan als ik Malina en Gantenbein lees, geconcentreerd op de liefdesverhalen. Die gaan over eenlingen - in een steriele, bijna afwezige omgeving, zo te zien los van maatschappelijke bewegingen - en blijven daardoor, voor mij althans, geldig. Frisch en Bachmann, al heeft hun liefde veel korter geduurd, hebben in mijn leeswereld Sartre en De Beauvoir afgelost als het Paar dat het Wist. Hun tijdloze, Middeneuropese boeken zijn, naast elkaar gelegd, eerlijker over de manier waarop mensen de liefde en elkaar kunnen vernietigen.
In de late oorlogsjaren was Ingeborg Bachmann een schoolmeisje dat geallieerde bommenwerpers zag neerstorten boven Klagenfurt en dacht dat er brandende kerstbomen uit de hemel vielen. Niet veel later reisde de jonge schrijver Max Frisch door het verwoeste Duitsland. ‘Bijna overal hetzelfde beeld: een stad, maar ruim en dun als een herfstbos. Als het een aardbeving was geweest, het werk van de blinde natuur, dan zou je het evenmin kunnen begrijpen; maar je zou het kunnen aanvaarden zonder het te begrijpen -’
Tussen de ruïnes noteerde Frisch wat hij zag in zijn dagboek, aantekeningen bij een vredelievende, edelmoedige manier van denken. De korte observaties schuiven onweerlegbaar in elkaar. Zo onweerlegbaar, dat het moeite kost te ontdekken waar het geweld schuilt in een man die zoiets kan schrijven: ‘Het is opmerkelijk dat we juist van degene van wie we houden het minst kunnen zeggen hoe hij is. Wij houden gewoon van hem. Dat is nu precies de liefde, dat is het grandioze van de liefde, dat ze ons in een zweeftoestand houdt, de zweeftoestand van het levende, de bereidheid een mens te volgen in al zijn mogelijke ontwikkelingen.’ Ook degene die liefheeft komt los uit ‘het meest vertrouwde, het al lang bekende. Veel ziet hij als voor het eerst. De liefde bevrijdt het uit ieder beeld. Dat is het opwindende, het avontuurlijke, het eigenlijk spannende, dat we op mensen van wie wij houden nooit uitgekeken raken: omdat we van hen houden; zolang we van hen houden.’
Om letterlijk geen beeld van zijn geliefde te maken, haar niet te bevriezen in zijn
| |
| |
kader, stelt de schrijver zich op een dag voor dat Gantenbein een blindenbril koopt en een zwarte wandelstok, waarmee hij in het vervolg tegen de stoepranden van Zürich tikt. Zo, als een bewonderaar die haar niet kan zien, loopt hij na een voorstelling de kleedkamer binnen van Lila, een gevierde actrice. Zij is verrukt: deze man omringt haar met zorg, waarvan ze de fijngevoeligheid toeschrijft aan zijn blindheid, en laat haar tegelijk volkomen vrij. Ze zijn gelukkig. Komt Lila terug van een buitenlandse tournee, dan staat hij met bloemen op het vliegveld. Voor zijn blinde ogen maakt ze zich los van haar meegereisde minnaar en rent op Gantenbein af om hem te omhelzen, oprecht blij hem weer te zien.
Max Frisch, schilderij van Varlin, 1958.
Terwijl zij op reis is wast Gantenbein wat glazen en messen af, net zoveel dat het niet opvalt, hij betaalt een enkele rekening die zij heeft laten liggen, hij vult
| |
| |
hier en daar de drankvoorraad aan. Lila is nooit verbaasd, eerder trots. Haar huwelijk, huishouden en carrière lopen elkaar niet in de weg. ‘Pas het geheim dat een man en een vrouw voor elkaar bewaren, maakt hen tot een paar.’
Maar tenslotte geeft Gantenbein het op. De geschiedenis heeft hem lang genoeg geduurd. Hij besluit uit dit verhaal te stappen. Misschien is het ook de jaloezie, een injectie van werkelijkheid, die hem ertoe brengt: hij wil Lila voor zichzelf.
De desillusie waarmee Lila zijn bekentenis, die tegelijk een eis is, aanhoort stond eigenlijk al in het dagboek van Max Frisch, waar hij beschrijft hoe het is als de kracht van onze liefde is uitgeput: ‘Wij kunnen niet meer! Wij zeggen de bereidheid op om op nog meer veranderingen van hem in te gaan. Wij ontzeggen hem het recht dat al het levende heeft, om ongrijpbaar te blijven, en tegelijk zijn we verwonderd en teleurgesteld dat onze relatie niet meer lééft.’
‘Jij bent niet,’ zegt de teleurgestelde, man of vrouw, ‘die ik dacht dat je was.’
En wat was dat dan wel?
Een geheim, want dat is de mens in ieder geval, een enerverend raadsel, waar we niet meer tegen kunnen, zo moe zijn we het geworden. Je maakt je een beeld. Dat is de liefdeloosheid, het verraad.’
Datzelfde verraad drijft de naamloze vrouw van Ingeborg Bachmann een wanhoop in waar geen woorden meer voor zijn, een muur die haar zwijgend omsluit. Levend ingemetseld blijft ze achter in de woonkamer waar ze samenleefde met Malina, een onverstoorbare man die tegen haar heeft gezegd: ‘Je bent en blijft jij, dat verander je ook niet meer.’
Deze Malina is geen monster, echt niet. Hij is een betrouwbare steun en metgezel voor de vrouw van wie hij al jaren werkelijk houdt, al verwondert hij zich wel eens over haar al te schrille opwinding. Dat laat hij dan niet merken; hij zorgt er gewoon voor dat ze geen ernstige brokken maakt. Hij laat geld voor een nieuwe jurk achter als ze die nodig heet, en hoort haar aan als ze 's nachts thuiskomt, in tranen, en niet kan vertellen om wie ze eigenlijk huilt - Ivan, haar achteloze minnaar. Net als Gantenbein, die besefte hoe belangrijk het voor zijn blindenrol was dat hij zich innerlijk van elk oordeel onthield, wat hij ook te zien kreeg, is Malina iemand ‘die nooit iets goeds en nooit iets slechts over iemand zegt.’
Op een avond komt Malina thuis als Ivan, met wie ze heeft zitten schaken en drinken, net vertrokken is. Hij ‘buigt zich over het schaakbord, fluit zachtjes
| |
| |
en zegt: je zou faliekant verloren hebben!’ Verder niets. Hij vraagt niet naar de twee whiskyglazen, hij gooit ze niet kapot, niets.
Hij is het die haar bang en onzeker maakt. Dat ziet hij niet. Zijn niet aflatende redelijkheid verlamt haar. ‘Ik heb dan het gevoel dat zijn rust hieruit voortkomt dat ik een te onbelangrijk en bekend Ik voor hem ben, alsof hij mij had afgescheiden, een soort afval, een overbodige menswording, alsof ik slechts uit zijn rib was gemaakt en hij altijd al zonder mij kon; maar ook ben ik voor hem een onontkoombare, donkere geschiedenis die zijn geschiedenis begeleidt, wil aanvullen, maar die hij van zijn eigen heldere geschiedenis afzondert en afgrenst.’ Dat is het verschil: zij heeft geen toegang tot zijn verhaal, hij wel tot het hare. Vaak roept ze hem zelfs te hulp, als ze verdwaald is in de ontstellende nachtmerries over haar vader, die haar grijnzend, telkens weer vernedert, aanrandt, met de dood bedreigt. Het zijn gruwelijke beelden, en alleen Malina, die zelf nooit zijn hand tegen haar zal opheffen, kan haar daaruit verlossen. Maar daarmee legt ze opnieuw haar lot in handen van een man aan wie ze zich niet kan onttrekken - en langzaam, onmisbaar, neemt Malina de plaats in van haar dode vader. Als de vrouw tenslotte is verdwenen in de zwijgende muur staat hij op uit de stoel waarin hij wat zat te lezen en ruimt op zijn gemak alles op wat aan haar zou kunnen herinneren: bril, koffiekopje, slaaptabletten.
‘Het was moord.’
Maar was het moord? Ik heb lang gedacht dat het zo was, en mezelf ook een Malina gevoeld. Ingeborg Bachmann heeft laten zien hoe mannen van minnaar tot vader tot moordenaar kunnen gaan. De schuldige was bekend, al liep hij nog op vrije voeten.
En toch... Door de schuldvraag zo hard te stellen houdt Bachmann de rollen in stand: slachtoffer en aangeklaagde, zwak en sterk, vrouwelijk en mannelijk. De vrouw - ‘ik ben de eerste complete verkwisting, extatisch en niet in staat een verstandig gebruik van de wereld te maken’ - houdt Malina in een dodelijke omhelzing en hij verstart, oog in oog met haar hypervrouwelijke overgave. Hij heeft er geen antwoord op, maakt zich los en loopt de kamer uit. Nu zou je hem schuldig kunnen noemen -
Hoe het is gegaan weet niemand precies. Misschien heeft ze op bed liggen roken en viel ze in slaap zonder de sigaret uit te drukken; het bed vat vlam, en daarna de slaapkamer, de hal, de rest van de woning. Drie weken later, op 17 oktober 1973, sterft Ingeborg Bachmann aan haar verwondingen.
| |
| |
Twee jaar later pas vindt Max Frisch de vorm om voor het eerst rechtstreeks over haar te schrijven, in Montauk, het verslag van een voorbijgaande liefdesgeschiedenis aan de kust van New Jersey. Hij is verbaasd over zichzelf: tot nu toe is hij met mensen omgegaan door ze in zijn verhalen op te nemen, en ‘hij beleeft ongaarne wat hij in geen geval onder woorden kan brengen’. Hij heeft de mensen om hem heen ondergeschikt gemaakt aan zijn schrijverschap.
De vrouw van wie hij dan gescheiden is, na tien jaar huwelijk, verwijt hem dat hij niets heeft bijgedragen tot haar ‘zelfverwerkelijking’. Eerst vindt hij haar slotsom grotesk. Hij heeft haar toch op handen gedragen? Maar daarmee heeft hij haar haar zelfstandigheid ontnomen: ‘Kennelijk heb ik mij van begin af aan gedragen alsof ik god-de-vader zelf was, of toch minstens Adam, en de vrouw gemaakt uit zijn rib: kom, volg mij, ik leid je! Alleen mijn gedrag van begin af aan en dag in dag uit heeft een intelligente vrouw kunnen verleiden tot het idee dat haar zelfverwerkelijking een zaak van hem is, van de man.’
Zo ver is het ook gekomen met de naamloze vrouw, opgegaan in de ruimte die Malina haar liet, die open leek en zo beklemmend werd. En met Ingeborg Bachmann zelf?
Ook haar heeft Frisch vereerd en op handen gedragen. ‘Geld is er om te gebruiken. Hoe ze het uitgeeft: niet als het loon voor haar werken, maar alsof het uit de schatkist van een hertogin kwam, een verarmde hertogin soms. (...) Ik kan me niet herinneren dat ze ooit spijt heeft gehad van een uitgave, een hoge huur, een handtas uit Parijs die aan het strand kapot gaat. Het geld verlaat onze zakken, hoe dan ook. Wanneer iemand van wie zij houdt voor zichzelf zuinig is, dan kwetst dat haar liefde. Eigenlijk zouden we allebei recht hebben op een klein kasteeltje of een groot, maar ze is er niet verontwaardigd over dat anderen het hebben. Haar iets cadeau te doen is een genot; ze straalt. Ze verlangt geen luxe; wanneer die er is, ze is er tegen opgewassen.’ Nu hij dit schrijft vereert hij haar nog steeds, of opnieuw. De pagina's over zijn grote liefde voor haar lezen bijna als een boetedoening.
Maar de beslissende fout heeft hij tegenover haar niet gemaakt. Daarvoor heeft het te kort geduurd, en had zij op haar beurt ook een te sterke greep op hem: ‘Haar vrijheid maakt deel uit van haar glorie. De jaloezie is de prijs van mijn kant; ik betaal hem tot de laatste cent. Op het terras met uitzicht over Rome slaap ik in een zomernacht met mijn gezicht in mijn eigen braaksel.’
Tenslotte hebben de twee schrijvers elkaar alleen gelaten. Pas in hun liefdesverhalen zagen ze elkaar terug. ‘Het einde heeft ons niet ongedeerd gelaten, geen van beiden.’
| |
| |
Ingeborg Bachmann. Uit: ‘BL’.
|
|