Lust en Gratie. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Lust en Gratie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
In memoriam: een vrouwelijk ik
| |
[pagina 97]
| |
herlezing al veel beter kon verdragen vind ik bedenkelijk. Is hier sprake van gewenning? Had ik aan de eerste lezing misschien een globaal schema van de thematiek van het boek overgehouden, waarmee het boek onschadelijk was gemaakt en mijn ervaring beheersbaar geworden? Beschermde ik me op die manier tegen een directe beleving van ‘de moeilijkheid om ik te zeggen’ (om nog maar eens een zinsnede uit Wolfs roman Nadenken over Christa T. aan te halen)? Verwijdert mijn weten-hoe-het-zit me misschien ook van mijn vermogen me te identificeren met de strijd van een ik die de euvele moed heeft om bij ik te beginnen? En is dit geen groot verlies? Wat betekent dit allemaal? Door te schrijven over Malina wordt de afstand tot de ik in het boek hoe dan ook vergroot. De vrees bekruipt me dat die vrouwelijke ik dan opnieuw, nu in mijn inkt, gesmoord wordt. Het boek in handzame thema's aan u presenteren trekt me nog wel het minste aan. Het liefst zou ik die ik uit het boek tot leven wekken, haar bij de naam roepen. Maar daar dient de eerste moeilijkheid zich reeds aan: zij heeft geen naam. In het begin van de roman, voorafgaande aan de drie hoofdstukken, worden de belangrijkste personen geïntroduceerd: de ik, die haar paspoort te hulp roept om ons van haar bestaan op de hoogte te stellen, wordt genoemd na Ivan, diens twee zoontjes Bela en Andras, en Malina, haar huisgenoot. Wil ik deze ik nader komen, dan zit er voor mij maar één ding op: ik moet in het boek gaan zitten, maar dan ook helemaal. Ik maak dankbaar gebruik van mijn vermogen me in anderen te verplaaten: ik geef mijn ik in onderpand. Ik laat mijn ik tijdelijk opgaan in een andere ik, om op die manier de stem van de ik uit Malina tot u te laten spreken zoals ik haar heb horen spreken. Want, zo zou ik Christa T., die me eraan herinnert me aan de feiten te houden, willen zeggen: Me aan de tekst houden... Jazeker! Maar wat is een tekst? De sporen die de woorden in het innerlijk van de lezeres achterlaten. U zult ondervinden dat ik schaamteloos citeer, niet alleen uit Malina, maar ook uit het onvoltooide romanfragment Het geval Franza en uit Bachmanns gedichten.Ga naar eind2. Ik moet me gewoonweg overleveren aan haar taal. Of de verschillende ikken in Bachmanns teksten gezien kunnen worden als het lyrisch ik van de schrijfster? Mogelijk. Ik zie in ieder geval verwantschap tussen de ik in Malina en de ikken uit andere teksten, en dat is voor mij voldoende reden om die anderen ook mee te laten spreken, passages in Het geval Franza en sommige gedichten hebben me geholpen de ik in Malina beter te verstaan. Luistert u maar. | |
[pagina 98]
| |
Wie, Wat, Waar, WanneerMag ik u even voorstellen aan de belangrijkste personen die mijn innerlijk bevolken: Ivan, mijn liefde en mijn verlangen, naar vreugde, schoonheid, eenvoudig geluk. Ivan, die me ‘de onbeantwoorde brieven aan het gisteren’ vergeten doet, al is het maar voor even. Ivan interesseert zich namelijk niet zo voor het verleden. Ivan heeft twee zoontjes: Bela en Andras. Vervolgens Malina, of: het denken in eigen persoon. Hij zorgt ervoor dat de gewone dagelijkse dingen normaal doorgang kunnen hebben. En dan ik nog. Ik? Ik schrijf, aangezien ik ongeschikt ben voor iedere andere ‘bezigheid’. Ik schrijf over datgene waar geen verhaal van te maken is. Ik schrijf over de dingen waarover haast geen zinnig woord te zeggen is. Oorlog, moord, dood, zeggen de woorden u nog iets? Maar hierover later meer. Voor het moment volsta ik met de mededeling dat wie leeft in verbijstering ook moet schrijven in verbijstering. Verbijstering? vraagt u. Ach,
De oorlog wordt niet meer verklaard,
maar voortgezet. Het ongehoorde
is alledaags geworden.
Schrijven tegen de bierkaai, zolang ik geen antwoord heb op Franza's vraag: ‘Mijn geschiedenis en de geschiedenissen van allen, die toch de grote geschiedenis uitmaken, waar komen die met de grote samen?’ Wat heet geschiedenis? Wat heet groot? Die Franza was niet gek, al dacht haar man, de beroemde psychiater Leo Jordan, daar anders over. Wat zei ze ook alweer over fascisme. Een woord dat ze nog nooit gehoord had voor gedrag in de privé-sfeer, maar waarvan ze dacht: ‘het moet toch ergens beginnen, natuurlijk, waarom praat men er alleen over als het om standpunten en publieke handelingen gaat.’ Hóé het begint, en of het begint, die vragen kunnen we beter laten liggen. Over de tijd kan ik nauwkeurig zijn: het gebeurt alle dagen. In mijn verhaal, dat geen verhaal is, is het altijd vandaag, zozeer vandaag dat ik het er benauwd van krijg. Het spijt me dat ik het voor u ook erg onoverzichtelijk maak door me tot het heden te beperken. Maar gelooft u me: de geschiedenis wordt vandaag gemaakt. | |
[pagina 99]
| |
Een plaats van handeling moet nog worden vastgesteld: Wenen, een uitermate geschikte plaats van waaruit we de ziekte van de wereld kunnen waarnemen. Wenen, waar niets meer gebeurt, vergane glorie, een stad die geen belangrijke rol meer speelt op het wereldtoneel. Van hieruit ‘moeten we de kelk van het verleden leegdrinken’, omdat iemand dat toch moet doen. | |
Geluk
... en soms
treft mij een splinter droomdronken marmer
waar ik kwetsbaar ben, door schoonheid, in het oog.
Met Ivan ben ik gelukkig geweest. Dat zou ik nog steeds zijn, als Malina er niet tussen was gekomen, en als ik het verleden, of het verleden mij? met rust had kunnen laten. Malina verklaart alles dood, inclusief de liefde. En als ik tegen Ivan over het verleden begin, breng ik zijn toekomst in gevaar, en daarmee ook de mijne. Liefde en duisternis heb ik, omwille van Ivan en mij, lange tijd gescheiden weten te houden. Zolang me dat lukte pasten we goed bij elkaar. (Met Malina is zoiets ondenkbaar. Nooit komen we elkaar nader.) Alles wat de liefde ingewikkelder maakt dan een eenvoudig spel van aantrekken en afstoten verwijdert me van Ivan. Voor Ivan is het leven een schaakspel. Hij heeft geprobeerd me de regels daarvan bij te brengen, maar ik ben al blij als een partij eindigt met pat. Daarbij is het Ivan die bepaalt waar en wanneer we samen zijn. Ivan beschikt over de ruimte en over de tijd; ik ben eraan overgeleverd. Ik heb ooit eens een keer aan Ivan gevraagd of hij al eens over de liefde had nagedacht. Hij vond dit een onmogelijke vraag en werd ongeduldig en geïrriteerd. Ik had het kunnen weten. Ivan kan niet houden van wie of wat hem vreemd, anders is. Ivan houdt alleen van zijn kinderen. Ivan vragen van een ander te houden is teveel gevraagd. Zo'n vraag zou een te grote bedreiging voor zijn eenvoudige leven vormen, zoals alle onmogelijke vragen. Ivan raadt me dergelijke vragen ook af: ‘Ik kan niet ademen waar jij me heenvoert, alsjeblieft niet zo hoog, breng niemand in die ijle lucht, die raad geef ik je, leer dat voor later!’ | |
[pagina 100]
| |
Later? hoe kan ik aan later denken als gisteren nog door alles heen te horen is? Wat de duisternis betreft: nadat Ivan tot zijn grote ergernis had ontdekt hoe somber ik schrijf, heb ik verwoede pogingen in het werk gesteld om woorden voor de vreugde te vinden. Het zou een mooi boek worden, dat Ivans goedkeuring zou kunnen wegdragen en dat de mensen zou bevrijden van rouw en geklaag. Het zou alle tranen van hun ogen afwissen. Het begon als een sprookje: ‘Er zal een dag komen...’, voor een nieuwe wereld, een nieuwe poëzie, een nieuw ‘talent voor de liefde’, het zou ‘het begin zijn van een heel leven...’ Maar zo'n dag is er nog nooit begonnen. Zo'n dag is, net als mijn boek, in het ontwerp gestrand. ‘Er zal geen dag komen.’ Ik zal u van de nacht vertellen. Ivan wilde en mocht er niet van weten; u moet ervan weten. Het is van belang dat wat nu volgt niet speciaal in Wenen, maar Overal en Nergens plaatsvindt. De tijd is evenmin te bepalen omdat het opnieuw kan zijn, en omdat sommige dingen nooit geweest zullen zijn. Ik vertel u de dromen van vannacht. | |
De waarheid in de droomFranza bevestigt me in mijn geloof dat dromen geen bedrog zijn: ‘... ik ben bij mijn eigen dromen uitgekomen, mijn dagraadsels zijn groter dan mijn droomraadsels, je merkt dan dat er geen droomraadsels bestaan, alleen maar raadsels, dagraadsels, onmededeelbare chaotische werkelijkheid die zich in de droom probeert te uiten, die je soms op geniale wijze laat zien, in een compositie, wat er met je is, want anders zou je het nooit begrijpen.’ Zouden Franza en ik iets met elkaar gemeen hebben? Onze dromen lijken op elkaar. Ze zegt: ‘... en in de droom luidde het: dit is het kerkhof van de vermoorde dochters. En ik keek neer op mijn graf, want ik behoorde tot de dochters, en mijn vader was er niet. Maar ik was door zijn toedoen gestorven en hier begraven. Weet je in wakende toestand soms iets van een kerkhof van kinderen, en aan wie je sterft?’ De droom wijst genadeloos de moordenaars aan en de vermoorden. Vermoorde dochters, ook in mijn dromen. En een vader, die zich in alle mogelijke gedaanten van het geweld vertoont. Mijn vader, die zijn vrouw verlaat en zijn dochter verkracht; die me eerst het spreken en later ook het schrijven verbiedt; die mijn intellectuele ontwikkeling bespot en te grabbel gooit; die | |
[pagina 101]
| |
Zomer 1973 in Rome. Uit: ‘BL’.
| |
[pagina 102]
| |
me de rollen voorschrijft in de door hem geregisseerde film en opera; die me beveelt met wie ik slapen en trouwen zal; die een grote gulzigaard is, die alleen aan zijn eigen plezier denkt en mij niets te eten of genieten geeft; die deportaties organiseert, me in de gaskamer verstikt, de rode jas van de beul draagt en de wachttorens van de kampen bezet. U vindt dat ik overdrijf? Dat ik wel erg veel toeschrijf aan die ene vaderfiguur? En u acht het zeer onwaarschijnlijk dat al deze gruweldaden bij elkaar een en dezelfde persoon kunnen overkomen? Maar is het wel één vader, of zijn het er meer? En ben ik alleen maar ik? Vindt u soms dat ik teveel verbeelding heb? U lijkt Malina wel, die zegt ook altijd dat ik me teveel voorstel. Nou moet ik zeggen dat Malina ook wel aan een ongelooflijk gebrek aan verbijstering lijdt. ‘Voor hem is de wereld blijkbaar zoals ze is, zoals hij haar heeft aangetroffen.’ En je moeder, hoor ik u vragen, als je dan in je dromen altijd tot de dochters behoort, dan moet er toch ook een moeder zijn? Goede vraag, daar is Malina bijvoorbeeld nog nooit opgekomen. Die blijft, tot vervelens toe, maar vragen wie mijn vader is, terwijl me dat toch zo langzamerhand duidelijk genoeg lijkt. En weer denk ik aan Franza en haar dromen: ‘... je ouders zijn er altijd bij, je moeder, aan wie je nooit denkt, leunt tegen elke muur.’ Is je moeder altijd toeschouwer? Kan zij niets doen? In mijn dromen duikt ze regelmatig op, maar zonder dat ik haar kan bereiken. Ik merk dat ze weet wat mijn vader me aandoet, maar ze kijkt toe, ruimt de rommel op, en ze zwijgt. Even hulpeloos als mijn zuster. Beiden zijn op de momenten dat ik ze het meeste nodig heb in geen velden of wegen te bekennen. Mijn vader - die zó verschrikkelijk is, dat kan mijn vader toch niet zijn - verwijdert me van alle andere vrouwen: ze worden door hem opgeëist, ze zijn gevlucht, niet thuis, hoe dan ook buiten mijn bereik. Ook mijn vriendin Melanie heeft hij ingepalmd en tegen mij opgezet; totdat hij op haar uitgekeken was en haar ‘afzette’, ‘ontsloeg’, en zij tot de ontdekking moest komen dat zij niets gewonnen had. Zo verslijt mijn vader vrouwen. Er is geen ontkomen aan; het offer dat ik heb gebracht heeft mijn zuster niet tegen mijn vader beschermd: ook haar houdt hij gevangen. Maar hoe kan ik ooit een zuster voor mijn zuster zijn als Malina het bestaan van een zuster betwist? Malina begrijpt me niet als ik over mijn zuster praat. ‘Waarom droom je opeens van je zuster?’, vraagt hij. ‘Maar we hebben toch allemaal een zuster, nietwaar?’ | |
[pagina 103]
| |
Ach Malina, die alles zo letterlijk neemt, niet verder kan kijken dan de concrete tijden, plaatsen en personen. De taal van dromen verstaat hij niet. Hij maakt me het leven onmogelijk, door me mijn verlangen naar vrede uit het hart te praten. Hij zegt dat het altijd oorlog is en dat ik daarmee moet leven. Malina heeft makkelijk praten. Voor hem heeft de oorlog een overzichtelijke plaats gekregen in het Legermuseum, waar hij een goede baan heeft. De oorlog zoals ik die beleef is niet te bezichtigen. Zomin als de gevallenen in die oorlog. ‘Want het is het innerlijk waar alle drama's plaatsvinden.’ En in mijn dromen noem ik de moordenaar vader, en als zijn dochter word ik vermoord. | |
Schrijven in de dood‘Ik zal u een verschrikkelijk geheim verraden: de taal is een straf. In haar moeten alle dingen binnengaan en in haar moeten ze weer vergaan al naar hun schuld en de omvang van hun schuld.’ Hoe moet men spreken als door het een te zeggen het andere ongezegd blijft? Welk woord verdringt welk woord? Hoe moorden de woorden? Waarom kunnen de woorden niet om elkaar heen cirkelen? Moeten ze per se achter elkaar staan in een onverbiddelijke volgorde? Wat geeft het ene woord het recht voor het andere te staan? Wat valt er nog te zeggen, als de woorden zo snel versleten zijn? Hoe moet ik spreken, als er nooit een ik heeft bestaan? Maar ik heb geen keus. Het is schrijven of beschrevene worden. Kijk naar Franza, door haar man, de psychiater, gevangen in de beschrijving als geval. O, hoedt u voor de geleerde zieleknijpers, die menen de namen in pacht te hebben. Of kijk naar Fanny Goldmann, door haar minnaar, de schrijver, te boek gesteld, nadat hij haar verlaten had: haar hele leven staat te kijk in de roman waarmee hij naam maakte. Schrijven zal ik, aan het woord komen, Maar...
een woord ontbreekt: Hoe moet ik me noemen
zonder in een andere taal te zijn?
Ach, een taal voor mij. Al mijn hoop was gevestigd op Ivan, die gekomen was ‘om de medeklinkers vast en duidelijk te maken, om de klinkers weer te openen en | |
[pagina 104]
| |
ze hun volle klank te geven, om de woorden weer over mijn lippen te laten komen, om de eerste verstoorde verbanden te herstellen en de problemen uit de weg te ruimen.’ Vaak hadden Ivan en ik ook helemaal geen woorden nodig: we rookten, dronken, schaakten, zwegen. Of we hadden genoeg aan afgebroken zinnen aan de telefoon. Maar ik heb u ook al verteld dat ik tegenover Ivan niet over moord kan beginnen. En omdat die me toch in mijn herinnering blijft storen heb ik aan Ivan eigenlijk niets. We schaken niet meer, en er komen geen nieuwe telefoonzinnen meer bij. De hoop op een mooi boek is vervlogen. Exit schoonheid. Het is kouder geworden om me heen. Rest mij Malina, met wiens hulp ik het verschrikkelijkste boek, dat nog niet geschreven is, moet schrijven. Het probleem is dat Malina, met al zijn intelligentie, zo weinig begrijpt. Malina heeft wel weet van de geschiedenis, echter, zonder eraan te lijden. Is dat dan nog wel ‘weten’? ‘Je moet er niet over praten, je leeft er nu eenmaal mee.’ Zegt Malina. Een plaats inruimen voor de pijn, voelend begrijpen, is voor hem geen handelen, en daarom zinloos. Malina spreekt en handelt. ‘Ik ben het steeds-maar-aan-het-sterven-denken.’ Waarom hebben wij tweeën zo weinig met elkaar van doen? Is niet juist deze splitsing rampzalig? Hoe kan de ene ik de trekker overhalen, terwijl de andere ik ineenkrimpt bij het geluid daarvan? Wie is die mens die van negen tot vijf de dood aanzegt met een nekschot, de galg, de gaskamer, en die 's avonds zijn kind op schoot neemt en met de hond stoeit? Malina begrijpt er niets van. Alles heb ik geprobeerd om hem mijn verhaal te doen horen. Eerst met mijn dromen. Daarna met muziek. Maar Malina hoort het verschil nog niet tussen mijn cantabile en mijn agitato, tussen mijn forte en mijn pianissimo. Nou vraag ik u! Misschien hoort hij het wel, maar negeert hij het gewoon. Hij blijft onverstoorbaar. ‘Hij is onmenselijk met zijn suggesties, zijn zwijgen en zijn beheerste vragen.’ Ik kom nooit aan vertellen toe. Malina, nu je tenslotte ook de dood aan de liefde hebt verklaard nu je me het zicht ontnomen hebt, mijn muziek tot zwijgen hebt gebracht, mijn manuscripten verscheurd, nu je alle sporen hebt uitgewist, ‘neem jij de geschiedenissen over waarvan de grote geschiedenis is gemaakt. Neem ze allemaal van me af.’ Nee, ik kom nooit aan vertellen toe. Malina moet het maar doen. Hij zal me noemen en denken dat ik in die andere taal zal zijn. Malina kan wel zoveel denken. | |
[pagina 105]
| |
Zonder gisteren geen morgen, Ivan. Zonder verlangen geen leven, Malina. | |
In memoriamZij is niet meer. Haar verhaal kon niet worden verteld. Toch is het voor mij hoorbaar geweest in Malina, tussen de regels, grenzend aan de woorden, vluchtig waarneembaar als de herinnering aan een geur van lang geleden of als de schaduw van een droom. Met de woorden van Franza: ‘... hij is vergeten dat op de plaats waar hij haar heeft uitgewist, ze toch is blijven staan. Ze is af te lezen, omdat er niets is waar zij moet zijn.’ |
|